Home

Centrale Raad van Beroep, 07-06-2011, BQ8523, 09/2812 WWB

Centrale Raad van Beroep, 07-06-2011, BQ8523, 09/2812 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 juni 2011
Datum publicatie
21 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8523
Zaaknummer
09/2812 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Inkomsten uit arbeid als huishoudelijke hulp. Schending inlichtingenverplichting. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld. Het ontbreken van de gegevens omtrent de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten komt voor risico van appellante. Geen dringende redenen om af te zien van terugvordering.

Uitspraak

09/2812 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 april 2009, 08/492 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College)

Datum uitspraak: 7 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Palanciyan. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving sinds 1988 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en

bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Naar aanleiding van diverse anonieme meldingen dat appellante inkomsten uit werkzaamheden zou ontvangen, heeft het Team Sociale Recherche van de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder andere observaties verricht, zijn getuigen gehoord en is appellante verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een tweetal rapporten van 17 januari 2007 en 4 oktober 2007.

1.3. In de bevindingen van het onderzoek heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 15 oktober 2007 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2005 tot en met 12 juli 2007 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.199,52 van appellante terug te vorderen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante in ieder geval in deze periode werkzaamheden als huishoudelijke hulp heeft verricht, dat zij daarvan in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan en dat daardoor het recht op bijstand in deze periode niet kan worden vastgesteld.

1.4. Bij besluit van 28 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2007 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 februari 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat genoegzaam aannemelijk is dat appellante in de periode hier in geding op diverse adressen tegen betaling huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht, gelet op de verklaringen van appellante en van een zestal getuigen ([J.] [J.] [V.], [S.], [S.] en [T.] alsmede de observaties. Voor zover in een enkel geval daarvoor geen financiële vergoeding aan appellante zou zijn verstrekt, is van belang dat het op loon waardeerbare werkzaamheden betreft die appellante aan het College had moeten opgeven. Nu appellante geen urenregistratie van de werkzaamheden heeft bijgehouden en geen administratie van inkomsten heeft overgelegd, is het College terecht tot de conclusie gekomen dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat het College aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat appellante werkzaamheden als huishoudelijke hulp heeft verricht. De stelling van appellante dat zij (ook) andersoortige werkzaamheden niet heeft verricht, zal dan ook buiten bespreking worden gelaten.

4.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat het onderzoek door het Team Sociale Recherche onzorgvuldig is geweest en plaatst in dit verband onder andere kanttekeningen bij de betrouwbaarheid en juistheid van de getuigenverklaringen van [V.] en [J.] Wat er ook zij van deze kanttekeningen, de verklaringen van appellante zelf en van de overige getuigen ([J.] [S.], [S.] en [T.] bieden naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellante in de periode hier in geding werkzaamheden in de huishoudelijke hulp heeft verricht. Deze werkzaamheden zijn naar het oordeel van de Raad in het economisch verkeer op geld waardeerbaar. Daarnaast blijkt uit de onderzoeksbevindingen dat appellante voor deze werkzaamheden ook wel een beloning ontving in de vorm van geld, voedsel of goederen.

4.3. Nu appellante van de werkzaamheden aan het College geen opgave heeft gedaan, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Evenals het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van deze verplichting het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Ook de Raad acht in dit verband van belang dat appellante geen gegevens omtrent de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit heeft overgelegd. Het ontbreken van deze gegevens komt voor risico van appellante.

4.4. Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het College bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode in geding met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, is niet bestreden.

4.5. Daaruit volgt dat het College tevens bevoegd was om de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen. Het College hanteert de beleidsregel dat het geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering indien daarvoor een dringende reden aanwezig is. De Raad is evenals de rechtbank niet gebleken van een dringende reden als bedoeld in de beleidsregel. De gestelde toename van haar medische klachten is met niet objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de te verwachten gevolgen van de terugvordering ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.

4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011.

get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R. Scheffer.

HD