Home

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2011, BP2230, 09-6637 WIA

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2011, BP2230, 09-6637 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 januari 2011
Datum publicatie
28 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP2230
Zaaknummer
09-6637 WIA

Inhoudsindicatie

Oplegging loonsantie. In de periode van 10 november 2006 tot medio 2007 zijn geen concrete re-integratie-inspanningen van betrokkene via het tweede spoor aan te wijzen. Het enkele aanmelden bij een re-integratiebedrijf in april 2007, het verrichten van een werkplekonderzoek in maart 2007 en ook het ondertekenen van het desbetreffende contract met het re-integratiebedrijf ‘Vier L’ in juni 2007 kunnen niet als zodanige, hier van doorslaggevend gewicht te achten inspanningen van betrokkene worden aangemerkt. Betrokkene heeft voor haar tekortkomingen op het vlak van de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond gehad.

Uitspraak

09/6637 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 oktober 2009, 08/1206 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene),

en

appellant.

Datum uitspraak: 26 januari 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft H.M.J. Spijkers, P&O manager van betrokkene, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2010. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde A. Ooms. Betrokkene is verschenen bij haar gemachtigde Spijkers.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst naar rechtsoverweging 3 uit de aangevallen uitspraak en voegt hier het volgende aan toe. [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster), die als schoonmaakster werkzaam was in het bedrijf van betrokkene, is op 14 november 2005 ten gevolge van rugklachten uitgevallen. Op 7 augustus 2007 heeft de werkneemster een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.

1.2. Bij besluit van 26 september 2007 heeft appellant het tijdvak van 104 weken waarover de werkneemster jegens betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte (hierna: de wachttijd) met 52 weken verlengd. Appellant heeft deze verlenging (ook aangeduid als: de loonsanctie) opgelegd, omdat betrokkene niet heeft voldaan aan haar re-integratie-plichten. Voor dit verzuim ontbreekt volgens appellant een deugdelijke grond. Hierbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, in samenhang met artikel 65 van de Wet WIA.

1.3. Bij besluit van 17 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 28 januari 2008 en het advies van de Bezwaar Landelijke Loonsanctiecommissie (BLLC) van 4 maart 2008, het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het door betrokkene ingediende beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 26 september 2007 herroepen en tevens bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene na de uitval van de werkneemster heeft getracht haar binnen de eigen organisatie te laten re-integreren door haar aangepaste werkzaamheden aan te bieden. Nadat met de conclusie van de arbo-arts op 9 april 2007 uiteindelijk uitsluitsel was geboden dat re-integratie-inspanningen binnen de eigen organisatie van betrokkene geen soelaas zouden bieden, heeft betrokkene de werkneemster op 24 april 2007 aangemeld voor een outplacementtraject via het re-integratiebureau ‘Vier L’. De kosten voor dit traject waren, afgezet tegen de totale loonkosten van de werkneemster, aanzienlijk. In het kader van dit traject zijn gesprekken met de werkneemster gevoerd en heeft oriëntatie op de arbeidsmarkt plaatsgevonden met inachtneming van de beperkingen en mogelijkheden van haar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene hiermee gedaan wat redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht en de rechtbank heeft voorts laten meewegen dat de kans op het vinden van passende werkzaamheden voor de werkneemster gelet op haar fysieke beperkingen, leeftijd en scholing niet als positief kan worden ingeschat. De rechtbank is niet tot de overtuiging gekomen dat de einduitkomst van het re-integratie-traject anders zou zijn geweest, indien de inspanningen ter zake het tweede spoor in een eerder stadium waren ingezet. In dit licht kunnen de door appellant gemaakte verwijten dat betrokkene vanaf november 2006 niet voortvarend genoeg heeft gehandeld met het werkplekonderzoek door de arbodienst en dat zij de werkneemster niet heeft bewogen tot een (meer) pro-actieve houding, naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

3. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - gewezen op de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering, in het bijzonder op het ter zake uitgebrachte advies van de BLLC, en betwist dat betrokkene voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Betrokkene heeft het tweede spoor, zonder deugdelijke grond, te laat in gang gezet. Appellant heeft daarbij de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, LJN BK3708, aangehaald en gesteld dat argumenten als door de rechtbank gebezigd niet afdoen aan de gehoudenheid van betrokkene om tijdig een extern re-integratie-traject te starten. De werkneemster had immers benutbare mogelijkheden om te werken en in beginsel moet dan altijd, in elk geval één jaar na de uitval van de betrokken werknemer, het tweede spoor worden ingezet. Het is niet de bedoeling dat werknemers bij voorbaat worden afgeschreven voor de arbeidsmarkt op grond van medische beperkingen, hoge leeftijd of gebrek aan scholing. Een werkgever mag dan ook wat dat betreft niet vanuit een eigen inschatting, ook al is deze gebaseerd op de mening van de bedrijfsarts of arbeidskundige, zijn re-integratie-activiteiten verzaken.

4. Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en naar voren gebracht dat interne en externe mogelijkheden zijn onderzocht voordat zij het werkplekonderzoek door de arbodienst heeft laten verrichten. Van een afschrijven van de werkneemster als door appellant aangeduid is geen sprake geweest, evenmin als van het maken van een eigen inschatting waarmee de re-integratie-verplichtingen zijn verzaakt. Betrokkene heeft immers gebruik gemaakt van ingeschakelde specialisten, te weten arbeidskundigen en een bedrijfsarts van de arbodienst en voorts deskundigen van

re-integratiebureau ‘Vier L’. Bovendien heeft de bezwaararbeidsdeskundige Peters in zijn rapport van 28 januari 2008 vermeld dat alle noodzakelijke stappen zijn gezet en dat betrokkene zijn verantwoordelijkheid heeft genomen. Zijn conclusie was dan ook dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene voldoende waren.

5.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende. In geschil is of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon met 52 weken heeft verlengd. Het geschil is in dat verband toegespitst op de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, omdat geen, althans te laat re-integratie-activiteiten zijn ingezet via het tweede spoor sedert 10 november 2006.

5.2. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, zoals gewijzigd op 6 december 2006 (Stcrt. 2006 nr. 252; hierna: de Beleidsregels), is opgenomen dat de eerstejaarsevaluatie, het zogeheten opschudmoment, een extra dimensie heeft. Indien op dat moment blijkt dat de re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd, dan mag worden verwacht dat de werkgever en de werknemer - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie via het tweede spoor. Deze re-integratie-activiteiten kunnen volgens de Beleidsregels slechts achterwege blijven indien er nog concreet perspectief op hervatting in werk in het eigen bedrijf bestaat. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 november 2009 (LJN BK3717 en LJN BK3708) en 14 april 2010 (LJN BM1179) overweegt de Raad voorts dat de werkgever naast het verrichten van re-integratie-inspanningen via het eerste spoor gehouden kan zijn de mogelijkheden bij een andere werkgever te bezien.

5.3. Vastgesteld kan worden dat de stukken voldoende steun bieden voor de conclusie van appellant dat betrokkene gedurende de wachttijd te afwachtend was en dat ten aanzien van de werkneemster sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene via het tweede spoor nadat op 10 november 2006 reeds uit het bijgestelde, door betrokkene en de werkneemster ondertekende plan van aanpak was gebleken dat re-integratie binnen het eigen bedrijf niet tot de reële mogelijkheden behoorde. Het door de werkneemster bij betrokkene sinds oktober 2006 gedurende ongeveer veertien uur per week verrichte licht administratief werk en strijkwerk van wasgoed betrof een voor de werkneemster gecreëerde functie zonder structureel perspectief. Dat in het bijgestelde plan van aanpak het einddoel nog niet is gewijzigd in die zin dat dit werkhervatting bij een andere werkgever werd, omdat die conclusie afhankelijk werd gesteld van een nog te verrichten werkplekonderzoek en een inventarisatie door een arbeidsdeskundige, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Van een concreet perspectief op structurele hervatting in werk in het bedrijf van betrokkene kon toen reeds geen sprake zijn. Onder de gegeven omstandigheden kon van het voorgenomen werkplekonderzoek - dat daarna in maart 2007 is uitgevoerd - geen reëel resultaat worden verwacht. Voorts wijst de Raad erop dat de werkneemster in november 2006 twee gesprekken heeft gehad met Winnock advies training, ter kennismaking. Haar wens was toen, zo blijkt uit de brief van Winnock aan de arbodienst van betrokkene gedateerd 30 november 2006, om via een re-integratiebureau ander, lichter en gevarieerder werk te vinden.

5.4. Betrokkene was dan ook gehouden het tweede spoor in te zetten vanaf november 2006 toen sprake was van het in de Beleidsregels genoemde opschudmoment. Aanleiding daarvoor vormde voorts de informatie van de verzekeringsarts zoals neergelegd in het deskundigenoordeel van 22 augustus 2006 en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van gelijke datum. Daaruit blijkt dat de werkneemster tot werken in staat moest worden geacht waarbij zij wel is aangewezen op voornamelijk zittend werk met vertredingsmogelijkheden, zonder zware fysieke belasting. Terecht is in het bestreden besluit vermeld dat de re-integratiekansen van de werkneemster weliswaar beperkt waren, maar dat zij blijkens de FML destijds beschikte over meer dan marginale mogelijkheden tot het verrichten van arbeid (zonder urenbeperking). Dat aan de werkneemster na de verlengde wachttijd een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) is toegekend, doet aan het vorenstaande niet af.

5.5. De Raad stelt vast dat in de periode van 10 november 2006 tot medio 2007 geen concrete re-integratie-inspanningen van betrokkene via het tweede spoor zijn aan te wijzen. Het enkele aanmelden bij een re-integratiebedrijf in april 2007, het verrichten van een werkplekonderzoek in maart 2007 en ook het ondertekenen van het desbetreffende contract met het re-integratiebedrijf ‘Vier L’ in juni 2007 kunnen niet als zodanige, hier van doorslaggevend gewicht te achten inspanningen van betrokkene worden aangemerkt.

5.6. Appellant heeft het advies van de BLLC van 4 maart 2008 gevolgd waarin op basis van de beschikbare gegevens, in afwijking van het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige, tot de conclusie is gekomen dat betrokkene onvoldoende

re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad acht geen gronden aanwezig op basis waarvan appellant dit advies niet ten grondslag aan zijn besluitvorming had mogen leggen.

5.7. Voor zover betrokkene het standpunt heeft ingenomen dat zij steeds de adviezen van de door haar, via de arbodienst, ingeschakelde bedrijfsarts en arbeidskundige heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin is geoordeeld dat appellant er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding ten aanzien van betrokkene tot een andersluidend oordeel te komen.

5.8. De Raad onderschrijft tevens de conclusie van appellant dat betrokkene voor haar tekortkomingen op het vlak van de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond heeft gehad.

5.9. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.8 is overwogen volgt dat de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

5.10. Het hoger beroep slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, evenmin bestaat er grond om over te gaan tot de door betrokkene gevraagde schadevergoeding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M.A. van Amerongen.

NK