Home

Centrale Raad van Beroep, 12-01-2011, BP0701, 10-2896 WAO

Centrale Raad van Beroep, 12-01-2011, BP0701, 10-2896 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 januari 2011
Datum publicatie
14 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP0701
Zaaknummer
10-2896 WAO

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. Afwijzing verzoek inschakelen deskundige. De door appellante ingebrachte medische stukken bevatten slechts algemene informatie. Geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv getrokken conclusies. Geen beroep op het Bupo.

Uitspraak

10/2896 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2010, 09/787 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 12 januari 2011.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr.drs. Brunia, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is ten gevolge van psychische klachten, ontregelde diabetes mellitus, hypertensie, nierproblematiek en gewrichtsklachten op 29 september 2003 uitgevallen voor haar werk als secretaresse voor 24 uur per week. Uwv heeft onderzoek verricht naar haar mogelijkheden in verband waarmee op 25 oktober 2004 een voor haar geldende zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is opgesteld. Na arbeidskundig onderzoek is vervolgens geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 27 september 2004 35 tot 45% bedroeg. Hetgeen bij besluit van 16 november 2004 aan appellante is meegedeeld. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 4 mei 2005 ongegrond is verklaard.

1.2 Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 mei 2005, welk beroep bij uitspraak van de rechtbank van 8 juni 2006 ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 25 juli 2008 heeft de Raad die uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 4 mei 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

2. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv onderzoek verricht naar de door appellante ondervonden beperkingen. In dat verband is een rapportage uitgebracht door J.H.M. de Brouwer bezwaarverzekeringsarts. Deze concludeerde dat de eerder vastgestelde FML kon blijven gehandhaafd. Bij besluit van 27 januari 2009

(LJN BD8813) heeft het Uwv de bezwaren van appellante dan ook ongegrond verklaard. Het Uwv overwoog dat nu de functionele mogelijkheden van appellante juist waren vastgesteld, appellante verder geen bezwaren van arbeidskundige aard had aangevoerd en niet was gebleken dat er evidente arbeidskundige onjuistheden waren, de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld.

2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2003 (LJN AN8401) heeft de rechtbank geoordeeld dat een buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend verweerschrift bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken indien dit is ingekomen vóór de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn van tien dagen voor de zitting en het terstond aan de eisende partij is toegezonden. Tussen partijen staat vast dan aan deze vereisten is voldaan. De rechtbank zag dan ook geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren omdat het verweerschrift niet tijdig was ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank had het medisch onderzoek van appellante op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante haar stelling dat de verzekeringsartsen hebben gehandeld in strijd met in het internationale recht vervatte beginselen en normen onvoldoende onderbouwd, zodat die stelling werd verworpen. De rechtbank was van oordel dat appellante in beroep geen medische stukken had overgelegd die leidden tot een ander oordeel. Diverse door appellante ingebrachte stukken bevatten slechts algemene informatie en hadden geen betrekking op appellante. Dat gold ook voor de ter zitting afgelegde verklaring van getuige-deskundige M. Rietdijk. De rechtbank kwam dan ook tot het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante niet onjuist had vastgesteld.

3. De gronden in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen appellante reeds in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Ter zitting is door de gemachtigde van appellante gesteld dat de gronden identiek zijn aan de gronden in de bij de Raad onder nummer 08/5372 geregistreerde zaak waarin heden een uitspraak wordt gedaan. Appellante heeft allereerst gesteld dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven over het verweerschrift van het Uwv dat niet binnen een termijn van vier weken was ingediend. Voorts heeft appellant verwezen naar een aantal algemene artikelen over fibromyalgie en CVS en naar de Standaard Methode bepaling verminderde arbeidsduur. Appellante heeft verwezen naar een aantal internationale verdragen. Ter zitting heeft appellant verzocht het onderzoek te heropenen teneinde haar in de gelegenheid te stellen deskundigenonderzoek te laten verrichten.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Er is geen aanleiding om het onderzoek te heropenen teneinde appellante in de gelegenheid te stellen een deskundige een onderzoek te laten verrichten. Uit de aangevallen uitspraak blijkt duidelijk dat rechtbank van oordeel was dat appellante hetgeen appellante aan gegevens had overgelegd, geen betrekking had op haar. Het had appellante daarom duidelijk moeten zijn dat het aan haar was om in hoger beroep nadere medische informatie in te brengen. Het thans gedane verzoek wordt daarom afgewezen.

4.2. Anders dan appellante veronderstelt, is aan het niet nakomen van de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting om binnen vier weken een verweerschrift in te dienen, niet het gevolg verbonden dat een beroep reeds om die reden gegrond wordt verklaard.

4.2. De door appellante ingebrachte medische stukken bevatten slechts algemene informatie. Geen van die stukken heeft specifiek betrekking op de gezondheidssituatie van appellante. Afgezien van de informatie afkomstig uit de behandelende sector die het Uwv, desgevraagd, destijds heeft verkregen, is door appellante geen op haar toegesneden nadere medische informatie ingebracht. De wel ingebrachte informatie is zo algemeen van aard dat deze geen aanleiding vormt om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv getrokken conclusies. Dat het Uwv daarbij onzorgvuldig te werk is gegaan blijkt niet uit de stukken. Het Uwv heeft informatie opgevraagd en verkregen van de behandelende sector en heeft met die informatie rekening gehouden bij de vaststelling van de mogelijkheden van appellante. Uit de brief van de internist

J.W. den Ouden-Muller van 24 maart 2004 volgt dat, anders dan appellante blijkbaar veronderstelt, fibromyalgie slechts als werkdiagnose is vastgesteld. Desondanks, en ondanks het feit dat in het geval van appellante geen objectiveerbaar medisch substraat valt aan te wijzen, is het Uwv appellante desalniettemin tegemoetgekomen door een aantal beperkingen ten aanzien van fysieke belasting aan te nemen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2008 (LJN BG3629) over de betekenis van de Verklaring van Kopenhagen wordt benadrukt dat het in een procedure over de toepassing van de WAO slechts gaat om de op basis van objectieve medische feiten vast te stellen beperkingen van appellante bij het verrichten van arbeid. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om het onderzoek te heropenen teneinde een deskundige te verzoeken appellante nader te onderzoeken. Het oordeel van de rechtbank over de belastbaarheid van appellante kan in stand blijven.

4.3. Anders dan appellante veronderstelt, vloeit uit artikel 6 van het EVRM niet voort dat de rechter gehouden is om in medische geschillen steeds een deskundige in te schakelen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante ook erkend dat hij dienaangaande geen jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan noemen waaruit die verplichting zou volgen. Het beroep dat is gedaan op het Bupo is zo weinig gespecificeerd dat het om die reden buiten verdere bespreking wordt gelaten.

4.4. Zoals ter zitting is vastgesteld, is het hoger beroep van appellante beperkt tot de hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 besproken gronden. Nu deze niet slagen, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H.G. Rottier en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) M.D.F. Smit-de Moor.

KR