Home

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2010, BN9711, 10-1118 WAO

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2010, BN9711, 10-1118 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 oktober 2010
Datum publicatie
7 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN9711
Zaaknummer
10-1118 WAO

Inhoudsindicatie

Ongewijzigde vaststelling WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

10/1118 WAO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2010, 08/3706 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 oktober 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Brouwer, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven.

1.2. De Raad vermeldt hier dat het Uwv bij op bezwaar genomen besluit van 9 april 2008 (het bestreden besluit) zijn besluit van 10 december 2007 heeft gehandhaafd. Daarbij is de eerder per 3 februari 2006 met toepassing van het aangepaste Schattingsbesluit (aSB) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% herziene uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 22 februari 2007, nu onder toepassing van het oude Schattingsbesluit (oSB), ongewijzigd gelaten.

2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen geen aanleiding te zien om het medisch onderzoek dat aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag ligt onzorgvuldig te achten. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts L. Lechner op 13 november 2007 appellante in het kader van de aSB-beoordeling heeft onderzocht, dat gesteld noch gebleken is dat de medische situatie ten opzichte van de aSB-beoordeling per 3 februari 2006 zou zijn verslechterd en dat appellante bij de oSB-herbeoordeling per 22 februari 2007 niet opnieuw om een nieuwe keuring had gevraagd, omdat zij niet lang voordien door de bezwaarverzekeringsarts was gezien.

2.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is.

2.3. Met betrekking tot de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies heeft de rechtbank overwogen dat die eenvoudig van aard zijn en niet meer dan een voltooide opleiding in het basisonderwijs vereisen, waaraan appellante voldoet. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de belasting in de geduide functies past binnen de voor appellante geldende Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Aldus is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat deze functies op goede gronden zijn gebruikt voor de schatting. Daarop is het beroep door de rechtbank ongegrond verklaard.

3.1. In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat bij de beoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid onvoldoende rekening is gehouden met haar forse rugklachten met uitstraling naar de benen, waardoor zij niet lang kan zitten, staan en lopen. Zij moet haar houding afwisselen. Daarnaast ondervindt appellante beperkingen bij het tillen, duwen en reiken. Voorts is sprake van slaapproblemen met de bijkomende vermoeidheidsklachten. Uit de omstandigheden dat appellante reeds bezwaar gemaakt had tegen de aSB-beoordeling en dat de in het kader van die beoordeling opgestelde FML ongewijzigd per 22 februari 2007 is overgenomen, had al kunnen worden afgeleid dat appellante het met die beoordeling niet eens was. Door zonder herbeoordeling van appellante deze FML per 22 februari 2007 ongewijzigd van toepassing te achten, is sprake van onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Onder overlegging van een brief van 15 oktober 2009 van haar behandelend neuroloog, waarin wordt vermeld dat bij appellante een recessus stenose L4-L5 is vastgesteld, heeft appellante aangevoerd dat hieruit een verklaring blijkt voor haar beenklachten. Appellante heeft er verder op gewezen dat bij eerdere beoordelingen meer beperkingen zijn aangenomen en dat het Uwv daarvan niet zonder meer kon afwijken en te minder nu er via MRI-onderzoek bij haar opnieuw afwijkingen zijn geconstateerd. Ten slotte heeft appellante opnieuw de geschiktheid van de geduide functies bestreden. Daarin is hetzij sprake van voortdurend zittend werk dat met staan wordt onderbroken, hetzij van afwisselend zittend en staand werk, terwijl als uitgangspunt moet gelden dat er afwisseling is tussen zitten en lopen (en niet tussen zitten en staan). Daarbij heeft zij gewezen op een verzekeringsgeneeskundig rapport van 2 september 2003, waarin dit is vermeld.

3.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift zijn standpunt gehandhaafd en een rapport van 7 april 2010 van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn ingezonden, waarbij deze reageert op de in hoger beroep ingezonden medische gegevens en het standpunt heeft gehandhaafd dat het overwegend zittend karakter van de geduide functies voor appellante passend is te achten.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De Raad volgt appellante niet dat sprake is geweest van een onvoldoende zorgvuldige medische oordeelsvorming. Juist is dat met betrekking tot de hier aan de orde zijnde beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 februari 2007 geen nieuw medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Aan de brief van 30 januari 2008 van de vorige gemachtigde van appellante valt evenwel te ontlenen dat appellante daar welbewust van heeft afgezien, omdat zij in het kader van de aSB-beoordeling nog niet zo lang voordien door de bezwaarverzekeringsarts was gezien. In de bezwaarfase van de besluitvorming is appellante op dit standpunt niet teruggekomen. Nu niet gesteld of gebleken is dat sprake is geweest van een verslechtering van haar gezondheidstoestand, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat van een onzorgvuldige medische oordeelsvorming niet kan worden gesproken.

4.2. Mede gelet op de bij rapport van 7 april 2010 door de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn gegeven reactie op de in hoger beroep ingezonden gegevens van de behandelend neuroloog met betrekking tot de beenklachten van appellante, is de Raad van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de in de FML weergegeven functionele mogelijkheden van appellante. Daarbij heeft de Raad tevens in aanmerking genomen dat ook bij eerdere verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in 2005 en 2006 de beenklachten van appellante bekend waren en dat daar ook bij de vaststelling van de beperkingen rekening mee is gehouden.

4.3. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de geduide functies niet geschikt zijn. De bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger heeft bij rapport van 2 september 2003 weliswaar aangegeven dat in het geval van appellante vertreden door lopen een voorkeur heeft boven vertreden door staan, maar dit rapport ligt niet aan de huidige schatting ten grondslag. De Raad stelt vast dat in de verzekeringsgeneeskundige rapporten waarop de schatting is gebaseerd die voorkeur niet wordt uitgesproken. Niet valt in te zien waarom aan het rapport van de verzekeringsarts Logger meer waarde zou moeten worden toegekend. Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding om de geschiktheid van de geduide functies in medisch opzicht in twijfel te trekken.

5. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.

(get.) D.J. van der Vos

(get.) M.D.F. de Moor

RH