Home

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2010, BN3318, 09/1826 WWB

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2010, BN3318, 09/1826 WWB

Inhoudsindicatie

Voorliggende voorziening. Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). Beoordelingsverplichting COA. Bevoegdheid bijstandsverlening. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, LJN AV0197, is aan appellant, een minderjarige met de Sierra Leoonse nationaliteit, periodieke bijstand verleend. Met ingang van 1 januari 2007 is hem een financiële toelage voor zijn bestaanskosten verleend op basis van de door de COA uitgevoerde Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). Deze regeling vormt een passende en toereikende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB en staat in beginsel aan (gedeeltelijke) voortzetting van bijstandsverlening aan appellant in de weg. In lijn met de uitspraak van 19 april 2010, LJN BM1992, rust de verplichting van de Staat om in de omstandigheden van appellant recht te doen aan artikel 3, eerste en tweede lid en artikel 27, derde lid, van het IVRK op het bestuursorgaan dat belast is met de uitvoering van de voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Het COA dient dan ook te beoordelen of de aan appellant verleende toelage op grond van de Rvb toereikend is. Het College is niet bevoegd om de verlening van bijstand vanaf 1 januari 2007, met toepassing van artikel 16, eerste lid, en met voorbijgaan aan artikel 16, tweede lid, van de WWB, gedeeltelijk voort te zetten.

Uitspraak

09/1826 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2009, 07/1951 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 20 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Voor appellant is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2. Appellant is geboren [in] 2005 en heeft, net als zijn moeder, [naam moeder], de Sierra Leoonse nationaliteit. Sedert 15 november 2005 verblijven appellant en zijn moeder in het [naam opvanghuis] in [vestigingsplaats]. Dit is een opvanghuis voor vrouwen en kinderen zonder geldige verblijfspapieren.

1.3. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het College appellant met ingang van 15 juli 2006 bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande jongere van 18, 19 of 20 jaar. Daarbij heeft het College - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, LJN AV0197 - in aanmerking genomen dat appellant en zijn moeder weliswaar (nog) niet waren toegelaten tot Nederland, maar dat zij in afwachting van de afloop van de procedure over de door hen aangevraagde verblijfsvergunning, hier wel rechtmatig verblijf hadden.

1.4. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het College de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 januari 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van die datum in aanmerking komt voor een financiële toelage ter hoogte van de onder 1.3 genoemde bijstandsnorm op grond van de per die datum gewijzigde Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). Voor het aanvragen van deze toelage heeft het College appellant verwezen naar het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna COA).

1.5. Bij besluit van 11 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2007 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 11 september 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep tegen het besluit van 11 september 2007 ongegrond is verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat de periode van 1 januari 2007 tot en met 18 januari 2007 ter beoordeling voorligt.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en zijn moeder gedurende de hier te beoordelen periode geen recht op bijstand konden ontlenen aan artikel 11, tweede lid of derde lid, van de WWB in verbinding met het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK. Voorts stond artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB aan het verlenen van bijstand aan appellant in de weg.

4.3. In de onder 1.3 genoemde - en aan de bijstandsverlening aan appellant ten grondslag gelegde - uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat een bijstandsverlenend orgaan, gelet op het bepaalde in het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) aan een rechtmatig in Nederland verblijvend doch niet tot Nederland toegelaten minderjarig kind, zoals appellant, bijstand kan verlenen indien zich zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB voordoen. De Raad heeft daarbij overwogen dat artikel 16, tweede lid, van de WWB wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van het IVRK buiten toepassing dient te worden gelaten. Voorts heeft de Raad overwogen dat de vraag of zich dergelijke zeer dringende reden voordoen dient te worden bezien in het licht van de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK. Van zeer dringende redenen is sprake indien de ouders van het kind niet de middelen hebben om in de meest elementaire levensbehoeften van het kind te voorzien.

4.4. Naar aanleiding van de voornoemde uitspraak van de Raad is de Rvb met ingang van 1 januari 2007 gewijzigd. Sindsdien bepaalt artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb, voor zover hier van belang, dat het COA is belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor minderjarige vreemdelingen die samen met tenminste één ouder of verzorger in Nederland verblijven en die rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h, van de Vreemdelingenwet 2000. In artikel 3, tweede lid, van de Rvb is bepaald dat het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, inhoudt het verstrekken van een financiële toelage. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder i, van de Rvb bedraagt de financiële toelage voor de vreemdeling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, het bedrag, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, van de WWB, verminderd met het in aanmerking te nemen inkomen.

4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant sedert 1 januari 2007 met toepassing van de hiervoor weergegeven bepalingen van de Rvb een financiële toelage is verleend ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande jongere van 18, 19 of 20 jaar.

4.6. Appellant heeft aangevoerd dat de hem op grond van de Rvb verleende financiële toelage, bezien in het licht van artikel 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK, niet toereikend is. Er wordt op grond van de Rvb immers niet voorzien in zijn woonkosten en in zijn ziektekosten. Voorts kan appellant op grond van de Rvb geen aanspraak maken op toegang tot een door het COA te treffen ziektekostenregeling op grond waarvan kosten van medische verstrekkingen worden gedekt. Appellant stelt zich op het standpunt dat het College daarom de bijstand ten onrechte met ingang van

1 januari 2007 heeft ingetrokken en dat de verlening bijstand vanaf 1 januari 2007 op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB, met voorbijgaan aan het in artikel 16, tweede lid, van de WWB neergelegde koppelingsbeginsel, gedeeltelijk moet worden voortgezet.

4.7. Ten aanzien van deze grief overweegt de Raad als volgt.

4.7.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.

4.7.2. Naar het oordeel van de Raad is de Rvb sinds 1 januari 2007 voor de bestaanskosten van appellant aan te merken als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening. De Raad hecht in dit verband betekenis aan de toelichting op de onder overweging 4.4 bedoelde wijziging van de Rvb (Stcrt 2006, nr. 253, p.13 en 14). Daarin is onder meer het volgende vermeld:

“De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (…) heeft geoordeeld dat de desbetreffende categorie vreemdelingen niet past in de systematiek van de WWB, omdat deze groep geen toegang heeft tot de arbeidsmarkt. Om die reden is ervoor gekozen om in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien via de Rvb, als passende en toereikende voorziening voor bepaalde categorieën vreemdelingen die niet beschikken over een verblijfsvergunning. Daarmee vervalt de noodzaak om de betreffende categorie minderjarige vreemdelingen op grond van de WWB een financiële toelage te verstrekken, waartoe gemeenten naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB gehouden waren.”

en

“De door middel van onderhavige wijziging van de Rvb toegevoegde categorie minderjarige vreemdelingen is (…) aanspraak op een financiële toelage toegekend. (…). Voor wat de hoogte van de financiële toelage betreft is aangesloten bij het bedrag waar de CRvB in haar voornoemde uitspraak naar heeft verwezen, namelijk de norm voor een alleenstaande jongere van 18, 19 of 20 jaar ingevolge de WWB. (…). Ingevolge genoemde jurisprudentie en het gegeven dat hierbij wordt aangesloten, vormt onderhavige regeling een passende en toereikende voorziening.”

4.7.3. Aangezien appellant gedurende de hier te beoordelen periode voor zijn bestaanskosten een financiële toelage op grond van de Rvb ontving, stond artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB in beginsel aan het verlenen van bijstand aan appellant in de weg.

4.7.4. De Raad is voorts, in lijn met hetgeen hij in zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM1992 heeft overwogen, van oordeel dat de verplichting van de Staat om in de omstandigheden van appellant recht te doen aan artikel 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK rust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Dat betekent dat het COA dient te beoordelen of de aan appellant op grond van de Rvb verleende financiële toelage, bezien in het licht van artikel 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK, toereikend is.

4.7.5. Uit hetgeen in 4.7.4 is overwogen vloeit voort dat het College niet bevoegd is om op grond artikel 16, eerste lid, van de WWB, met voorbijgaan aan het in artikel 16, tweede lid, van de WWB neergelegde koppelingsbeginsel, de verlening van bijstand aan appellant vanaf 1 januari 2007 gedeeltelijk voort te zetten. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval artikel 16, tweede lid, van de WWB wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van het IVRK buiten toepassing te laten.

4.8. Appellant heeft verder aangevoerd dat de intrekking van de bijstand in strijd is met het verbod van discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM.

4.9. Ook deze grief treft geen doel. De Raad stelt vast dat de intrekking van de aan appellant verleende bijstand verband houdt met de op grond van de Rvb te verstrekken financiële toelage en dat die toelage even hoog is als de eerder verleende bijstand. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2010, LJN BL2155 vermag de Raad niet in te zien dat de intrekking van de bijstand berust op discriminatoire gronden of dat sprake is van een door artikel 1 van het EP verboden ontneming van eigendom.

4.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) J.M. Tason Avila.

AV