Home

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:97 BL6097, 09/2796 WAO

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:97 BL6097, 09/2796 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 februari 2010
Datum publicatie
2 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL6097
Zaaknummer
09/2796 WAO

Inhoudsindicatie

Terugvordering. Geen sprake van een dienstbetrekking, zodat appellante niet verzekerd was voor de WAO. Geen sprake van overrompeling door opsporingsfunctionarissen. Niet gebleken dat verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen of in essentie geen juiste weergave bevat van hetgeen appellante heeft verklaard.

Uitspraak

09/2796 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 april 2009, 08/94 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 26 februari 2010

I. PROCESVERLOOP

Mr. S.L. Geeraths, advocaat te Almelo, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2009, na afwijzing door de Raad bij brief van 23 november 2009 van een door het Uwv ingediend verzoek om uitstel wegens verhindering van de met de behandeling van deze zaak belaste zittingsjurist.

Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Geeraths. Voor het Uwv is verschenen mr. T. van der Weert.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is per 10 juli 1995 ziek gemeld wegens een macroadenoom van de hypofyse voor haar werk sedert 1 maart 1995 als algeheel (administratief) medewerkster gedurende 20 uren per week bij [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgever]).

1.2. Bij besluit van 21 juni 1996 is na verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 16 april 1996 aan appellante per 8 juli 1996 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer WAO-uitkering toegekend. Sedertdien is die uitkering diverse malen met handhaving van die mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd voortgezet en uitbetaald tot aan de schorsing daarvan per 1 juli 2007.

2.1. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering aan appellante per 8 juli 1996 beëindigd onder overweging dat uit fraudeonderzoek (van het resultaat waarvan met betrekking tot appellante rapport is uitgebracht op 26 juni 2007) is gebleken dat appellante nooit persoonlijk arbeid heeft verricht bij [werkgever], dat er geen sprake was van een dienstbetrekking en dat appellante niet was verzekerd voor de WAO. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

2.2. Bij brief van 7 september 2007 heeft het Uwv - onder verwijzing naar het in 2.1 vermelde besluit van 7 augustus 2007 - aan appellante meegedeeld van haar een bedrag van € 103.129,69 te zullen terugvorderen. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat dat bedrag in verband met per 1 augustus 1996 gewijzigde voorschriften betrekking heeft op de periode van 1 augustus 1996 tot en met 30 juni 2007. Tegen deze - van een bezwaarclausule voorziene brief - heeft appellante geen bezwaar gemaakt.

3. Bij besluit van 10 december 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 augustus 2007 ongegrond verklaard onder overweging dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat zij in zodanige mate productieve arbeid heeft verricht dat kan worden gesproken van een arbeidsovereenkomst of een daarmee gelijk te stellen arbeidsverhouding.

4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 10 december 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.

4.2. Het geschil is toegespitst op de vraag of sprake was van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie.

Dat - zoals het Uwv eerst ter zitting heeft aangevoerd - er geen sprake is geweest van een gezagsverhouding (de toenmalige echtgenoot van appellante was directeur/grootaandeelhouder van [werkgever]) wordt reeds wegens strijd met de goede procesorde niet in de beoordeling betrokken.

Voorts dient te worden uitgegaan van de juistheid van de door appellante op 14 juni 2007 ten overstaan van twee Uwv-opsporingsfunctionarissen afgelegde (bij op ambtseed opgemaakt proces-verbaal vastgelegde) en door haar ondertekende verklaring. Niet is gebleken dat die verklaring onder ontoelaatbare druk is tot stand gekomen of in essentie geen juiste weergave bevat van hetgeen zij heeft verklaard. Hetgeen namens appellante is verklaard, biedt geen aanknopingspunten om doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de latere intrekking of wijziging door appellante van haar op 14 juni 2007 afgelegde verklaring.

Voor de stellingen van appellante dat zij voorafgaand aan het verhoor op die datum niet op de hoogte was van het onderwerp van het verhoor en dat zij ten tijde van het verhoor Temazepam gebruikte, is in de stukken geen steun te vinden.

Uit de door appellante op 14 juni 2007 afgelegde verklaring blijkt duidelijk dat appellante en haar (toenmalige) echtgenoot onjuiste gegevens hebben verstrekt over de door appellante bij [werkgever] verrichte werkzaamheden. In ieder geval is duidelijk dat appellante veel minder uren heeft gewerkt dan, zoals bij de melding van de arbeidsongeschiktheid dan wel tegenover de arbeidsdeskundige is verklaard, 20 of 24 uren per week.

Bovendien blijkt uit de verklaring van appellante dat het een vooropgezet plan was om een dienstbetrekking te construeren. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante reeds in 1994 heftige hoofdpijnen ondervond, net in dienst was bij [werkgever] toen de MRI-scan werd gemaakt en uit de bankafschriften blijkt dat eerst eind april 1995 het salaris van maart 1995 op de bankrekening van appellante is bijgeschreven.

Tevens dient te worden uitgegaan van de juistheid van de door appellante op 20 juni 2007 ten overstaan van twee Uwv-opsporingsfunctionarissen afgelegde, (bij op ambtseed opgemaakt proces-verbaal vastgelegde) verklaring, hoewel appellante heeft geweigerd die verklaring te ondertekenen.

Om tot haar oordeel te kunnen komen heeft de rechtbank ook betekenis toegekend aan de door [getuige 1] en [getuige 2], de laatstgenoemde tevens als getuige ter zitting van de rechtbank, afgelegde verklaringen. [getuige 1] is van ongeveer 1990 tot mei 1995 als verkoopster binnendienst bij [werkgever] werkzaam geweest en heeft op 15 juni 2007 verklaard zich niet te kunnen herinneren dat appellante bij [werkgever] werkzaam is geweest, maar zich wel te kunnen herinneren dat appellante af en toe kwam koffie drinken. [getuige 2] heeft van 1 september 1992 tot 1 mei 2001 voltijds bij [werkgever] de boekhouding en de administratie, behoudens die van de salarissen, verzorgd; hij heeft op 12 februari 2007 verklaard dat appellante slechts enkele malen wat administratief opruimwerk heeft gedaan, dat hij op de journaalposten heeft gezien dat appellante een dienstverband had, maar dat hij nooit een op appellante betrekking hebbende salarisstrook heeft gezien. Ten aanzien van de door [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] als getuigen ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaringen heeft de rechtbank geoordeeld dat daaraan om diverse redenen niet de waarde kan worden toegekend die volgens appellante daaraan moet worden toegekend.

Op grond van alle gegevens is de rechtbank niet anders dan kunnen komen tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een daadwerkelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werkgever]. Daarbij acht de rechtbank niet zonder belang dat er diverse aanwijzingen zijn dat op papier een dienstbetrekking tot stand diende te komen om appellante aanspraak te kunnen laten maken op een WAO-uitkering. De in geringe mate aanwezige twijfel dient niet in het voordeel van appellante te worden uitgelegd, aangezien zonder meer duidelijk is dat appellante en haar (toenmalige) echtgenoot in 1995/1996 onjuiste informatie hebben verstrekt.

5. In hoger beroep heeft appellante in essentie herhaald hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft zij daarbij overgelegd een van 19 juni 1995 daterende verklaring van de vrouwenarts Franke (die zij op 9 mei 1995 heeft bezocht wegens hyperprolactinaemie en infertiliteit), een van 24 februari 2009 daterende verklaring van internist-endocrinoloog Huisman (die haar op 29 juni 1995 voor het eerst heeft gezien wegens een macroadenoom van de hypofyse waarvoor zij aanvankelijk medicamenteus is behandeld maar in verband waarmee zij in januari 2006 een operatie heeft ondergaan), een van 30 juni 2009 daterende verklaring vanwege een bedrijf in Duitsland (ter bevestiging dat met haar vanaf maart 1995 intensief is samengewerkt) en een van 6 juli 2009 daterende verklaring van [buurman] (inhoudende dat hij van april 1995 tot november 1998 naast [werkgever] heeft gewoond en haar tot aan haar uitval dagelijks zag en regelmatig sprak in de pauze).

6.1. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben gebracht.

De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.

6.2. Dat appellante op 14 juni 2007 door de of een van de beide opsporingsfunctionarissen van het Uwv op doortastende wijze is bevraagd, is wel aannemelijk, maar enigermate concrete gegevens om aan te nemen dat daarbij de grenzen van het toelaatbare zijn overschreden, zijn niet ter tafel gekomen.

Ter hoorzitting op 5 november 2007 is namens appellante gesteld dat zij op dat moment (14 juni 2007) oxazepam gebruikte. Ter zitting van de rechtbank (3 maart 2009) heeft appellante gesteld dat zij toen temazepam gebruikte. Die - niet met elkaar sporende - stellingen kunnen geen bevestiging vinden in de stukken, waartoe behoort een van 5 december 2007 daterend journaal van de huisarts van appellante waarin is vermeld dat aan haar op 19 juli 2007 - naar het zich de Raad laat aanzien voor het eerst - in verband met inslaapproblemen temazepam is voorgeschreven en op 19 oktober 2007 oxazepam, omdat temazepam onvoldoende hielp. Dit aspect is door de rechtbank ter zitting van 3 maart 2009 aan de orde gesteld en in reactie daarop is namens en door appellante aangegeven dat er informatie bij de specialist is opgevraagd waaruit moet blijken dat zij medio juni 2007 en misschien nog wel eerder bij de huisarts is geweest en temazepam gebruikte. Zodanige informatie is in hoger beroep niet ingebracht. Evenmin is in hoger beroep een door een apotheek verstrekt overzicht van de aan appellante sedert haar terugkeer op 1 mei 2007 in Nederland na een jarenlang verblijf in de Verenigde Staten van Amerika voorgeschreven en aan haar verstrekte medicijnen ingebracht. Aan de ter zitting van de rechtbank door de gemachtigde van appellante gemaakte opmerking dat appellante aan haar op kantoor heeft laten zien dat zij op het moment van het verhoor de genoemde medicatie gebruikte kan onder deze omstandigheden geen betekenis worden toegekend. Afgezien daarvan is niet onderbouwd dat wegens inslaapproblemen ingenomen temazepam de dag erop tijdens het verhoor vanaf omstreeks 10.30 uur kan leiden tot problemen als door appellante geschetst.

De op 19 juni 2007 gedateerde verklaring van appellante, door haar overgelegd voorafgaand aan of tijdens het tweede verhoor op 20 juni 2007 door dezelfde Uwv-opsporingsfunctionarissen, is opgesteld nadat zij overleg heeft gehad met haar gemachtigde die haar bijstond in de toen reeds aanhangige echtscheidingsprocedure en overtuigt niet, evenmin als de door appellante ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring dat zij tijdens het verhoor op 14 juni 2007 heeft gezegd dat “het niet klopte”.

6.3. Of appellante, zoals zij in haar van 19 juni 2007 daterende verklaring heeft vermeld, op 14 juni 2007 totaal onbevangen en niet wetende waarover het gesprek zou gaan bij het Uwv is verschenen, is niet in overeenstemming met het op 26 juni 2007 opgemaakte rapport werknemersfraude. Daarin (op pagina 6) staat namelijk vermeld dat de rapporteur telefonisch contact met appellante heeft opgenomen om haar te vertellen dat de wens bestaat om haar te horen in verband met haar dienstverband bij [werkgever] en haar WAO-uitkering, dat zij toen heeft meegedeeld er reeds van op de hoogte te zijn dat vanwege het Uwv een onderzoek gaande is in verband met [werkgever], dat zij toen heeft verklaard ook op de hoogte te zijn van de aanhoudingen en verhoren van haar zwager (broer van haar inmiddels ex-echtgenoot) en diens echtgenote en dat daarna een afspraak is gemaakt voor 14 juni 2007. Tijdens de verhoren op 5 juni 2007 van die zwager en diens echtgenote, die werden verdacht van het in/vanaf 1998 bij [werkgever] en/of een ander bedrijf waarbij de (inmiddels ex-)echtgenoot van appellante eveneens was betrokken, toepassen van een soortgelijke constructie, is aan hen gevraagd of appellante werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever]. Het is gelet hierop niet aannemelijk dat appellante er vóór het verhoor op 14 juni 2007 niet van op de hoogte is geweest dat het om haar (dienstverband per 1 maart 1995) zou gaan. Van overrompeling kan naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake zijn geweest.

6.4. Het feit dat het proces-verbaal van het verhoor op 14 juni 2007 niet is mede-ondertekend door de tweede verbalisant, doet aan de door appellante afgelegde en ondertekende verklaring niets af.

6.5. De door appellante in hoger beroep overgelegde, van 19 juni 1995 daterende en aan haar toenmalige huisarts gerichte verklaring van de haar toentertijd behandelende vrouwenarts Franke sluit niet uit dat zij al vóór de - omstreden - indiensttreding per 1 maart 1995 dusdanige hoofdpijn heeft gekregen dat zij niet meer tot het verrichten van werkzaamheden in staat was. In die verklaring wordt ook wat de voorgeschiedenis betreft verwezen naar voorgaande correspondentie, die evenwel niet is overgelegd, en melding gemaakt van hoofdpijnklachten en een laatste prolactine-gehalte op 14 februari 1995. Franke heeft in die verklaring voorts melding gemaakt van een bezoek op 9 mei 1995 wegens niet alleen infertiliteit, maar ook hyperprolactinaemie, wat duidt op overproductie van prolactine en kan worden veroorzaakt door doorgaans goedaardige gezwellen van de hypofyse die kan drukken (en die, zo is vermeld in het rapport van de verzekeringsgeneeskundige Derksen van 16 april 1996, in dit geval ook bleek te drukken) op de oogzenuw. De door appellante eveneens in hoger beroep overgelegde verklaring van internist-endocrinoloog Huisman van 24 februari 2009 heeft geen toegevoegde waarde, omdat die ziet op de situatie vanaf 29 juni 1995 toen zij voor het eerst werd gezien in de polikliniek wegens een macroadenoom van de hypofyse.

6.6. De door appellante eveneens in hoger beroep overgelegde verklaringen van 30 juni 2009 van [zakenrelatie], een Duitse zakenrelatie van [werkgever] in 1995, en van 6 juli 2009 van [buurman], een buurman van [werkgever] vanaf april 1995, die zich geen van beiden eerder hebben aangediend, eerder niet als getuigen zijn gehoord en evenmin ter zitting van de Raad zijn verschenen om over hun verklaring te kunnen worden gehoord, staan zozeer op gespannen voet met de door appellante zelf op 14 juni 2007 alsook de hiervoor vermelde, door [getuige 2] en [getuige 1] afgelegde verklaringen dat daaraan niet de door appellante gewenste betekenis kan worden toegekend.

6.7. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de stelling van appellante dat de in haar nadeel werkende verklaringen van door de Uwv-opsporingsfunctionarissen als getuige gehoorde personen die toentertijd werkzaam waren bij [werkgever] zijn voortgekomen uit rancune jegens haar toenmalige echtgenoot, in de desbetreffende periode directeur van [werkgever], omdat zij menen door hem toen niet correct te zijn behandeld.

7. Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.

(get.) G.J.H. Doornewaard.

(get.) M.A. van Amerongen.

KR