Home

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:57 BL3614, 07/4061 WWB, 07/4062 WWB, 07/3374 WWB, 08/546 WWB, 09/6098 WWB, 09/6100 WWB, 09/6101 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:57 BL3614, 07/4061 WWB, 07/4062 WWB, 07/3374 WWB, 08/546 WWB, 09/6098 WWB, 09/6100 WWB, 09/6101 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 januari 2010
Datum publicatie
15 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL3614
Zaaknummer
07/4061 WWB, 07/4062 WWB, 07/3374 WWB, 08/546 WWB, 09/6098 WWB, 09/6100 WWB, 09/6101 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 1:3

Inhoudsindicatie

Hoogte toeslag. Inkomsten van niet in de bijstand begrepen kind dat studiefinanciering ontvangt. Nader onderzoek naar afstemmingmogelijk ingevolge art. 18, lid 1, WWB vereist. Ten onrechte heeft de rechtbank geen overweging gewijd aan de hoogte van de invordering. Beslagvrije voet. In de bijstandsnorm is ook na 1 januari 2006 een component begrepen voor de betaling van premie ziektekostenverzekering. Woonkosten en beslagvrije voet. Bezwaar tegen de in de uitkeringsspecificaties vermelde inhouding, waarover reeds een besluit is afgegeven, moet niet-ontvankelijk worden verklaard. De Raad voorziet zelf.

Uitspraak

07/4061 WWB, 07/4062 WWB,

07/3374 WWB, 08/546 WWB,

09/6098 WWB, 09/6100 WWB,

09/6101 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van:

- 6 juni 2007, 07/264 (hierna: aangevallen uitspraak 1),

- 28 juni 2007, 06/3564 en 06/3565 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en

- 7 december 2007, 07/3240 (hierna: aangevallen uitspraak 3),

in de gedingen tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe (hierna: College)

Datum uitspraak: 26 januari 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend en op 27 oktober 2009 drie nieuwe besluiten op bezwaar genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.G.W. Radstaat, werkzaam bij de gemeente Overbetuwe.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 1 februari 2004 in de gemeente Overbetuwe bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag ter hoogte van 20% van het minimumloon. Als reden voor de toeslag is aangegeven dat appellante de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met iemand anders, als bedoeld in de destijds geldende Verordening Toeslagen en Verlagingen Abw gemeente Overbetuwe 2001 (Verordening-2001). Bij een herbeoordelingsonderzoek is naar voren gekomen dat appellantes inwonende meerderjarige zoon [T.], naast zijn inkomen uit studiefinanciering, inkomsten uit arbeid heeft ontvangen waarvan appellante aan het College geen mededeling heeft gedaan. Aan de uitkomsten van dit onderzoek, neergelegd in een rapportage van 7 november 2005, heeft het College de conclusie verbonden dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid (oud), van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Omdat appellante weigerde nadere gegevens over de inkomsten van haar zoon te verstrekken, heeft het College zich voorts op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellante recht heeft op een toeslag van 20% en dat het ervoor moet worden gehouden dat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan met haar zoon kan delen. Dit betekent dat appellante op grond van de Verordening-2001 en de per 1 januari 2005 in werking getreden Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Overbetuwe 2005 (Verordening-2005) slechts in aanmerking komt voor een toeslag van 10% van het minimumloon onderscheidenlijk 10% van de gehuwdennorm.

1.2. Bij besluit van 26 januari 2006 (besluit 1) heeft het College, voor zover hier van belang, de hoogte van de toeslag van appellante met ingang van 1 januari 2006 gewijzigd in 10% van de gehuwdennorm en haar recht op bijstand over de periode van 1 februari 2004 tot 1 januari 2006 naar een toeslag van 10% herzien. Tevens is aan appellante de maatregel opgelegd van verlaging van de bijstand over de periode van 1 februari 2006 tot en met 28 februari 2006 met een bedrag van € 453,82, zijnde 10% van de bruto te veel verstrekte toeslag.

1.3. Bij besluit van 9 maart 2006 (besluit 2) heeft het College de over de periode van 1 februari 2004 tot en met 31 december 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.538,22 bruto van appellante teruggevorderd en het van haar in te vorderen bedrag vastgesteld op € 43,24 per maand, ingaande 1 maart 2006.

1.4. Bij besluit van 17 mei 2006 (besluit A) heeft het College het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard.

1.5. Bij besluit van 30 mei 2006 (besluit B) heeft het College het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan de herziening van de bijstand mede schending van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) ten grondslag is gelegd.

1.6. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de haar toegezonden uitkeringsspecificaties over de maanden mei, juni, juli en augustus 2006. Bij besluit van 2 januari 2007 (besluit C) heeft het College deze bezwaren ongegrond verklaard.

1.7. Appellante heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de haar toegezonden uitkeringsspecificatie over de maand december 2006. Bij besluit van 26 juni 2007 (besluit D) heeft het College ook dit bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit C ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit B gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij de herziening en de maatregel zijn gehandhaafd, het beroep tegen besluit A gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met bepalingen omtrent het griffierecht. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit D gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de vastgestelde aflossingscapaciteit, het College opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.

3. Bij de in rubriek I genoemde drie afzonderlijke besluiten van 27 oktober 2009 heeft het College, opnieuw op bezwaar beslissende, de herziening van de uitkering beperkt tot de maanden maart 2004 tot en met september 2004 en januari 2005 tot en met december 2005 en de hoogte van de maatregel nader bepaald op € 288,29 (besluit E), het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 3.757,93 bruto (besluit F), en het in te vorderen bedrag onder wijziging van de motivering gehandhaafd op € 43,24 per maand (besluit G).

De Raad betrekt deze besluiten met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding.

4. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6. De uitkeringsspecificaties (besluiten C, D en G).

6.1. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties over de maanden mei, juni, juli, augustus en december 2006

6.2. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 24 mei 2002, LJN AE3942 en CRvB 5 augustus 2008, LJN BD9348) ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan echter niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al eerder een besluit is genomen en daarin bij een periodieke betaling geen wijziging optreedt, is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo'n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit is anders indien de niet-wijziging een weigering impliceert van een besluit dat genomen had behoren te worden, maar die situatie doet zich hier niet voor.

6.3. De bezwaren van appellante hebben betrekking op de inhouding van € 43,24 welke telkens op de door haar bestreden uitkeringsspecificaties is vermeld. Het gaat daarbij evenwel om een maandelijkse inhouding die reeds was vastgesteld bij besluit 2, zoals na bezwaar gehandhaafd bij de besluiten A en G. Voor zover de bezwaren mede zijn gericht tegen andere elementen van de uitkeringsvaststelling, is ter zitting komen vast te staan dat ook over die elementen reeds eerder besluiten zijn genomen, al dan niet in de vorm van een (eerdere) uitkeringsspecificatie. Dit betekent dat de door appellante bestreden onderdelen van de uitkeringsspecificaties geen besluiten zijn, zodat daartegen geen bezwaar of beroep openstond. Het College had de bezwaren daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Ook de rechtbank heeft dit niet onderkend.

6.4. Hetgeen in 6.1 tot en met 6.3 is overwogen betekent dat aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt en dat ook aangevallen uitspraak 3 dient te worden vernietigd behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de besluiten C en D vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de bezwaren tegen de uitkeringsspecificaties alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

6.5. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak 3, behoudens voor zover het betreft de proceskosten en het griffierecht, ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering daarvan genomen besluit G. Het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen besluit G is dus gegrond. Ook dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

7. De toeslag (besluiten B en E).

7.1. Met betrekking tot de verlaging van de toeslag en de daarmee samenhangende herziening van het recht op bijstand zijn de volgende wettelijke voorschriften van belang.

7.1.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, in samenhang met artikel 21, onder a en b, van de WWB verhoogt het College, voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

7.1.2. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad in de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

7.1.3. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Verordening-2001 wordt voor de alleenstaande ouder in wiens woning een meerderjarig kind woont met inkomsten uit arbeid boven de grens in de zin van artikel 1, eerste lid, onder j (lees: l), de toeslag als bedoeld in artikel 3 vastgesteld op 10% van het netto-minimumloon. Bedoelde inkomensgrens is het bedrag voor levensonderhoud ingevolge de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF), genoemd in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw, voor een thuiswonende student vermeerderd met 10 % van het

netto-minimumloon.

7.1.4. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Verordening-2005, voor zover hier van belang, bedraagt de toeslag (geen 20% maar) 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft. Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, worden daarbij niet in aanmerking genomen kinderen van 18 jaar of ouder waarvan het inkomen niet meer bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 33, tweede lid, onder a, van de WWB vermeerderd met 10% van de gehuwdennorm.

7.1.5. Het in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde bedrag is het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar voor een thuiswonende studerende het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF is berekend.

7.2. In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante, nadat zij tot in bezwaar had geweigerd informatie te verstrekken over de inkomsten van haar inwonende zoon, in beroep alsnog gegevens over die inkomsten heeft overgelegd, maar dat deze gegevens uitsluitend betrekking hebben op de periode vóór 1 januari 2006. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat, bij gebreke van gegevens over de inkomsten van de zoon per 1 januari 2006, ervan moet worden uitgegaan dat die inkomsten de in artikel 3, vijfde lid, van de Verordening-2005 bedoelde inkomensgrens overschreden, hetgeen de verlaging van de toeslag per 1 januari 2006 rechtvaardigt. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan de Raad niet tot een ander oordeel komen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij de verlaging van de toeslag per 1 januari 2006 in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.

7.3. Met betrekking tot de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2004 tot 1 januari 2006 overweegt de Raad als volgt.

7.3.1. In de Verordening-2001 vindt de Raad geen bepaling die rechtstreeks betrekking heeft op de situatie waarin appellante verkeert. Appellante is (in de terminologie van de Abw, de WWB en de Verordening 2001) niet een alleenstaande ouder, maar een alleenstaande in wier woning ook een meerderjarig kind zijn hoofdverblijf heeft. Artikel 3 van de Verordening ziet op de alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en is dus niet van toepassing. Artikel 4, tweede lid, is evenmin van toepassing, reeds omdat dit artikellid naar zijn bewoordingen uitsluitend geldt voor de alleenstaande ouder in wiens woning een meerderjarig kind woont. Dat aan dit artikellid, gelet ook op het opschrift van artikel 4 ("De medebewoner"), mogelijkerwijs de bedoeling ten grondslag heeft gelegen om tevens de positie te regelen van de alleenstaande in wiens woning een meerderjarig kind woont, acht de Raad onvoldoende om aan de op zichzelf duidelijke tekst van het artikellid voorbij te gaan.

7.3.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting constateert de Raad evenwel dat het College in de praktijk handelt alsof artikel 4, tweede lid, van de Verordening-2001 ook op de zojuist bedoelde alleenstaande betrekking heeft. Dit leidt ertoe dat een alleenstaande in een situatie zoals die van appellante aanspraak kan maken op een toeslag van 20%, tenzij de inkomsten van het inwonende meerderjarige kind de inkomensgrens te boven gaan, in welk geval de toeslag op 10% wordt bepaald. Zulk een buitenwettelijk beleid geldt, naar vaste jurisprudentie, voor de Raad in beginsel als een gegeven.

7.3.3. De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak 2 aldus, dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het College onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd in welke maanden de inkomsten van de zoon van appellanten boven dan wel beneden de inkomensgrens waren gelegen. Reeds omdat het College van zijn kant geen hoger beroep heeft ingesteld, dient daarvan thans in hoger beroep te worden uitgegaan.

7.3.4. Bij besluit E heeft het College, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2, de herziening van de bijstand naar een toeslag van 10% beperkt tot de maanden maart 2004 tot en met september 2004 en januari 2005 tot en met december 2005. Naar het oordeel van de Raad heeft het College echter nog steeds niet duidelijk gemaakt dat en waarom het inkomen van de zoon in deze maanden de inkomensgrens overschreed. Het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen besluit E, voor zover betrekking hebbende op de herziening, is dus gegrond. Dit besluitonderdeel komt voor vernietiging in aanmerking.

7.3.5. Nu het College de door appellante alsnog overgelegde inkomensgegevens niet gemotiveerd heeft bestreden, dient daarvan in het vervolg te worden uitgegaan. Blijkens die gegevens bleven de inkomsten van de zoon in de maanden maart, april, augustus en september 2004 en in de maanden januari tot en met juli 2005 beneden de inkomensgrens, zodat over deze maanden geen aanleiding bestond om de toeslag van 20% tot 10% te verlagen.

7.3.6. Wat betreft de overige maanden overschreed het inkomen van de zoon de inkomensgrens wèl en komt het betoog van appellante aan de orde dat aan de Verordeningen (althans aan hetgeen het College daarin leest) niet een zo strikte toepassing had mogen worden gegeven als het College voorstaat. Appellante heeft aangevoerd dat de bepalingen van de Abw en de WWB ervan uitgaan dat de toeslag evenredig dient te zijn aan de hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor de bijstandsgerechtigde zich ziet geplaatst. De verlaging van de toeslag van 20% naar 10% wordt naar haar mening niet gerechtvaardigd door een dienovereenkomstige vermindering van die hogere kosten wegens de bijverdiensten van haar zoon. Daarbij heeft zij onder meer gewezen op het verlies van huursubsidie en op de omstandigheid dat de alleenstaande ouderkorting, voor zover daarop al aanspraak bestaat, op de bijstand wordt gekort. Ter zitting heeft appellante haar stelling dat de Verordeningen om die reden onverbindend zijn laten varen. In plaats daarvan stelt zij zich op het standpunt dat, indien de Verordeningen niet zodanig kunnen worden gelezen dat met deze nadelige aspecten rekening wordt gehouden, toepassing dient te worden gegeven aan de in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid om de bijstand af te stemmen op de (individuele) omstandigheden, mogelijkheden en middelen.

7.3.7. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 17 april 2007, LJN BA5045) zijn in het inkomen uit studiefinanciering ingevolge de WSF tegemoetkomingen begrepen voor directe studiekosten. Van een studerend, niet in de bijstand begrepen kind kan niet worden verwacht dat deze tegemoetkomingen worden aangewend voor het delen van andere kosten met de in dezelfde woning wonende ouder(s). Voorts is in het kader van de WSF bij de vaststelling van de hoogte van de voor een thuiswonende student geldende maandelijkse studietoelage al rekening gehouden met de woonsituatie door deze toelage op een lager bedrag te stellen dan de toelage voor een student die niet bij zijn ouders woont. Een en ander brengt met zich dat ten aanzien van een inwonend meerderjarig studerend kind, zoals de zoon van appellante, niet kan worden gesproken van het "kunnen delen" van kosten in de zin van artikel 25, eerste lid, van de WWB indien dit kind uitsluitend inkomen uit studiefinanciering geniet.

7.3.8. Een stelsel waarin het inwonend meerderjarig studerend kind, naast zijn studiefinanciering, tot 10% van (het minimumloon onderscheidenlijk) de gehuwdennorm mag bijverdienen zonder dat dit consequenties heeft voor de toeslag van zijn ouder, maar overschrijding van die grens tot gevolg heeft dat het kind in staat wordt geacht kosten met zijn ouder te delen en de toeslag van die ouder met eveneens - 10% wordt verminderd, stuit bij de Raad op zichzelf niet op bedenkingen. De Verordeningen zelf laten geen ruimte voor een nadere individualisering, zoals primair door appellante beoogd. Dit neemt niet weg dat het College in daarvoor in aanmerking komende gevallen dient te onderzoeken of er aanleiding bestaat voor de subsidiair door appellante bepleite afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB. Gelet op de feiten en omstandigheden die appellante in dit verband heeft aangevoerd, alsmede op het mogelijke cumulatieve effect daarvan, is de Raad van oordeel dat zo'n onderzoek in dit geval niet achterwege had mogen blijven.

7.3.9. In zoverre treft het hoger beroep doel. Het College dient met inachtneming van het vorenstaande opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Daartoe zal appellante eerst in de gelegenheid moeten worden gesteld haar argumenten op een nadere hoorzitting toe te lichten.

8. De terugvordering en de maatregel (besluiten A, B, E en F).

8.1. De rechtbank heeft de besluiten A en B (ook) ten aanzien van de terugvordering en de maatregel vernietigd. Tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak 2 zijn geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht.

8.2. De hoogte van de terugvordering en van de maatregel is afhankelijk van de omvang van de herziening. Hetgeen onder 7 is overwogen brengt dus met zich dat de beroepen die geacht worden te zijn gericht tegen besluit E, voor zover op de maatregel betrekking hebbend, en tegen besluit F evenzeer gegrond zijn. Ook dit besluitonderdeel en dit besluit dienen te worden vernietigd.

9. De invordering (besluit A).

9.1. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank besluit A in zijn geheel vernietigd, dus ook voor zover dit besluit betrekking heeft op de invordering. De rechtbank heeft echter aan de door appellante bestreden vaststelling van het aflossingsbedrag op € 43,24 per maand geen enkele overweging gewijd. Aldus heeft de rechtbank, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, niet volledig op het bij haar ingestelde beroep beslist. Ook in zoverre treft het hoger beroep tegen deze uitspraak doel. Nu de rechtbank toch de door appellante gevraagde vernietiging heeft uitgesproken, kan de Raad met deze constatering volstaan en behoeven daaraan voor de aangevallen uitspraak 2 verder geen gevolgen te worden verbonden.

9.2. In de aangevallen uitspraak 3 is de rechtbank wel inhoudelijk op de aflossingscapaciteit ingegaan. Die uitspraak kan echter, zoals onder 6.4 is overwogen, om andere redenen niet in stand blijven. Niettemin ziet de Raad uit een oogpunt van doelmatige procesvoering aanleiding om, met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar inzake de invordering, mede acht te slaan op hetgeen de rechtbank dienaangaande in de aangevallen uitspraak 3 heeft overwogen en op hetgeen daaromtrent door partijen naar voren is gebracht.

9.3. Met betrekking tot de stelling van appellante dat tot 1 januari 2008 de premie voor de ziektekostenverzekering behoudens aftrek van de zorgtoeslag - in haar geheel meetelt als component die de beslagvrije voet verhoogt, overweegt de Raad als volgt.

9.3.1. Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zoals dit artikelonderdeel tot 1 januari 2008 luidde, wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.

Vanaf 1 januari 2008 bepaalt dit artikelonderdeel dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en vierde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.

9.3.2. Het College heeft de beslagvrije voet uitsluitend verhoogd met de premie van de door appellante gesloten aanvullende ziektekostenverzekering. Appellante heeft aangevoerd dat de beslagvrije voet ook moet worden verhoogd met de aan de zorgverzekeraar te betalen basispremie, waarop alleen het bedrag van de zorgtoeslag in mindering mag strekken. Zij heeft zich daarbij beroepen op de tot 1 januari 2008 geldende tekst van de wet.

9.3.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2001, LJN AL3570) dient artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a (oud), van het Rv zo te worden toegepast dat een verhoging van de beslagvrije voet met kosten ter zake van de premie ziektekostenverzekering slechts betrekking heeft op kosten die ten laste van de schuldenaar zelf komen en waarmee niet reeds op enigerlei andere wijze rekening is gehouden. De nominale premie van een verzekering kan niet voor verhoging van de beslagvrije voet zorgen, omdat die premie is begrepen in de noodzakelijke kosten van het bestaan, met welke kosten de wetgever bij de bepaling van de hoogte van de beslagvrije voet reeds rekening heeft gehouden.

9.3.4. De Raad ziet geen aanleiding om daarover in beginsel anders te oordelen voor de situatie vanaf de inwerkingtreding per 1 januari 2006 van de Zorgverzekeringswet. Daartoe wordt in aanvulling op hetgeen in 9.3.3 is vermeld het volgende overwogen.

9.3.5. In het wettelijk minimumloon is een component ten behoeve van de betaling van (een deel van) de premie ziektekosten opgenomen. Aangezien de bijstandsnormen zijn afgeleid van het minimumloon, maakt die component ook deel uit van de bijstandsnorm. Bij de vaststelling van de hoogte van het wettelijk minimumloon met ingang van

1 januari 2006 is onder meer rekening gehouden met de invoering van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2006. Ook de in de artikelen 19 en volgende van de WWB genoemde bedragen zijn aangepast. De Raad verwijst kortheidshalve naar de bekendmaking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hieromtrent, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 21 december 2005, nr. 248, pagina 28, en naar hetgeen hierover is opgenomen op bladzijde 6 van de Nota van Wijziging, behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Fallissementswet (TK 2003-2004, 29942, nr. 8). De Raad concludeert uit het voorgaande dat, evenals tot 1 januari 2006 het geval was, vanaf 1 januari 2006 in de bijstandsnorm een component is begrepen voor de betaling van de premie ziektekosten.

9.3.6. Appellanten bestrijden niet het standpunt van het College dat de zorgtoeslag in mindering mag strekken op het bedrag van de premie ziektekosten.

9.3.7. Een verhoging van de beslagvrije voet met het bedrag van de door appellanten rechtstreeks aan de zorgverzekeraar betaalde basispremie voor de zorgverzekering (verminderd met de zorgtoeslag), zou derhalve betekenen dat bij de berekening van de draagkracht tweemaal ten gunste van de schuldenaar rekening wordt gehouden met de component premie ziektekosten. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de afloscapaciteit die aan de schuldeiser - in dit geval de gemeente Arnhem - ten goede behoort te komen, welke afbreuk niet kan worden gerechtvaardigd door de bescherming die de onderhavige wettelijke bepaling, zoals door de Raad uitgelegd, beoogt te bieden.

9.3.10. Gezien het voorgaande kan buiten bespreking blijven of in dit geval al dan niet mocht worden geanticipeerd op de wetstekst zoals die vanaf 1 januari 2008 is gaan luiden.

9.4. Met betrekking tot de stellingen van appellante inzake de wijze waarop de vakantietoeslag in de beslagvrije voet moet worden verdisconteerd, overweegt de Raad als volgt.

9.4.1. Het College heeft de maandelijkse aflossingscapaciteit van appellante berekend over de bijstandsnorm inclusief de reservering voor de jaarlijks uit te keren vakantietoeslag. Appellante stelt zich op het standpunt dat, aangezien de vakantietoeslag 4,7% van de algemene bijstand bedraagt, het gevolg van deze handelwijze is dat zij - feitelijk - iedere maand tekort komt. Zij heeft er verder op gewezen dat een beslaglegger/deurwaarder die niet van het in de gemeente Overbetuwe gehanteerde systeem op de hoogte is of zich daaraan niet stoort, (ook nog) op de jaarlijkse vakantietoeslag beslag zou kunnen leggen.

9.4.2. Ingevolge artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rv bedraagt de beslagvrije voet voor appellante negentig procent van de voor haar geldende bijstandsnorm. In die norm is, zo volgt uit artikel 19, derde lid, van de WWB, de vakantietoeslag begrepen. De in geding zijnde berekening van de beslagvrije voet is op dit onderdeel dan ook in overeenstemming met de wet. Voorts is de maandelijkse reservering van de vakantietoeslag in overeenstemming met het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van de WWB. Daarbij merkt de Raad op dat de maandelijks gereserveerde vakantietoeslag jaarlijks hetzij volledig tot uitbetaling komt, hetzij uitsluitend nog in zoverre mag worden gebruikt voor aflossing dat de betrokkene per saldo blijft beschikken over de voor hem of haar geldende beslagvrije voet. De Raad voegt daaraan nog toe dat hier uitsluitend ter beoordeling voorligt de door het College gehanteerde inhouding op de bijstand van appellante. De vraag of een beslaglegger bij beslaglegging (mogelijk) verder gaat dan op grond van het Rv mogelijk is, is hier niet aan de orde.

9.5. Met betrekking tot de stelling van appellante dat het College de beslagvrije voet heeft verhoogd met een te gering bedrag wegens woonkosten overweegt de Raad als volgt.

9.5.1. Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Rv wordt de beslagvrije voet verhoogd met de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag (WHT), met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslagbedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de WHT ten hoogste aanspraak heeft.

9.5.2. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellante ten tijde hier van belang een huur betaalde van (ongeveer) € 453,20 per maand en aanspraak had op een huurtoeslag van (ongeveer) € 134,--. Daarvan uitgaande wordt de in artikel 17, tweede lid, van de WHT genoemde normhuur ten bedrage van € 178,54 met € 140,66 overschreden. Laatstgenoemd bedrag is niet hoger dan het maximale huurtoeslagbedrag voor de laagste inkomenscategorie, als bedoeld in artikel 21 van de WHT. Niet is in te zien hoe de in de aangevallen uitspraak 3 genoemde uitspraak van de rechtbank van 26 november 2007 (LJN BC0264) wat er overigens van die uitspraak zij met zich kan brengen dat in het geval van appellante niettemin slechts een bedrag van € 8,50 (zijnde de helft van € 17, ) voor woonkosten aan de beslagvrije voet kan worden toegevoegd. De beroepsgrond treft dus doel.

9.6. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal het College aan het vorenstaande aandacht moeten besteden. Ook hier geldt dat appellante in de gelegenheid moet worden gesteld om opnieuw te worden gehoord.

10. De redelijke termijn van artikel 6 EVRM.

10.1. Ter zitting van de Raad heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

10.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Die situatie is hier aan de orde. Vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift tot aan deze uitspraak van de Raad zijn nog geen vier jaren verstreken. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Anders dan appellante meent, brengt de omstandigheid dat de Raad in dit geding mede oordeelt over nieuw genomen besluiten op bezwaar niet met zich dat een andere maatstaf moet worden aangelegd. Het gaat hier immers niet om een nieuwe (vierde) instantie, maar om besluiten die met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb bij de behandeling van het hoger beroep worden betrokken.

10.3. Het verzoek om schadevergoeding zal dus worden afgewezen.

11. Proceskosten.

11.1. De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep (wat betreft de aangevallen uitspraak 1) tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288, , in totaal derhalve € 1.932,--, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;

Vernietigt de aangevallen uitspraak 3 behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven inzake proceskosten en griffierecht;

Verklaart de beroepen tegen de besluiten C en D gegrond en vernietigt deze besluiten;

Verklaart de bezwaren van appellante tegen de uitkeringsspecificaties over de maanden mei, juni, juli, augustus en december 2006 niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep tegen de besluiten E, F en G gegrond en vernietigt deze besluiten;

Bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;

Draagt het College op om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;

Wijst het verzoek om schadevergoeding af;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.932,--;

Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in eerste aanleg (wat betreft de aangevallen uitspraak 1) en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 361,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

mm