Home

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2010, BL2821, 08-2321 AW

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2010, BL2821, 08-2321 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 januari 2010
Datum publicatie
9 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL2821
Zaaknummer
08-2321 AW

Inhoudsindicatie

Ongeschiktheidsontslag tijdens proeftijd. Toetsingsmaatstaf. Anders dan kan worden afgeleid uit CRvB 15 maart 2007, LJN BB3876, dient voor de beoordeling niet de (zware) toetsingsmaatstaf te worden aangelegd die de Raad gebruikelijk hanteert bij een ongeschiktheidsontslag uit een vast dienstverband (bijvoorbeeld CRvB 6 december 2007, LJN BC0477). Het betekent dat, anders dan is overwogen in de door het college genoemde uitspraak van 2007 en in bijvoorbeeld CRvB 11 januari 2007, LJN AZ6770 en TAR 2007, 71, ook niet kan worden volstaan met de (lichte) toetsing die aan de orde is bij het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband op proef bij het van rechtswege aflopen daarvan, welke toetsing beperkt is tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ambtenaar niet aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan (bijvoorbeeld CRvB 17 december 1998 en CRvB 18 maart 2004, LJN AO7610). De toetsing zal minder terughoudend moeten zijn. Zij zal zich moeten toespitsen op de beantwoording van de vraag of de aanwezigheid van relevante tekortkomingen in het functioneren van de ambtenaar aannemelijk is gemaakt en of de ambtenaar een reële kans heeft gekregen zich waar te maken in de proeftijd en daarin niet is geslaagd. Appellante heeft onvoldoende kans gekregen om zich in de functie waar te maken. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om appellante wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken ontslag te verlenen. Vernietiging en herroeping besluit.

Uitspraak

08/2321 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 maart 2008, 07/2240 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik (hierna: college)

Datum uitspraak: 21 januari 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Lamme. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. In juni 2006 heeft appellante gesolliciteerd naar de functie van [naam functie A] bij de gemeente [naam gemeente] in oprichting. Het college heeft de sollicitatieprocedure uitbesteed aan bureau [naam bureau] Tijdens de sollicitatieprocedure heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij onder meer haar curriculum vitae (hierna: cv) is doorgenomen.

1.2. Appellante is met ingang van 15 oktober 2006 aangesteld als [naam functie A], tijdelijk voor de duur van een jaar, bij wijze van proef. Tot de gemeentelijke herindeling per 1 januari 2007 heeft appellante in [naam gemeente B] gewerkt, waar zij vanaf november 2006 de functie van [naam functie B] van de gemeente [naam gemeente C] heeft waargenomen.

1.3. Op 21 maart 2007 heeft met appellante een functioneringsgesprek plaatsgehad. Tijdens dat gesprek hebben appellantes leidinggevenden, de gemeentesecretaris en de adjunct-directeur, kritiek geuit op haar functioneren. Het college heeft appellante op 27 maart 2007 in kennis gesteld van het voornemen om de tijdelijke dienstbetrekking tussentijds te beëindigen. Appellante heeft daartegen haar bedenkingen kenbaar gemaakt.

2.1. Bij besluit van 11 april 2007 heeft het college de tijdelijke aanstelling tussentijds per 13 april 2007 beëindigd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. Het college heeft daarbij betrokken dat appellante in haar cv een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven over haar arbeidsverleden.

2.2. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

4.1. In artikel 8:12, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) is bepaald dat de ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd, van rechtswege ontslagen is op de datum waarop die tijd verstrijkt. Ingevolge artikel 8:12:1 van de CAR/UWO kan een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd ook ontslag worden verleend op één van de andere gronden genoemd in hoofdstuk 8 van de CAR/UWO. Appellante heeft aangevoerd dat het college hieraan ten onrechte is voorbijgegaan, nu aan het tussentijds ontslag geen grond uit hoofdstuk 8 van de CAR/UWO ten grondslag is gelegd. Het college heeft gesteld dat artikel 8:12:1 van de CAR/UWO niet dwingend voorschrijft dat uitsluitend een van die gronden uit hoofdstuk 8 wordt gebruikt, maar dat slechts is aangegeven dat een van die gronden kan worden gebruikt. Dat artikel verzet zich dan ook niet tegen een ontslag wegens het niet voldoen aan de in redelijkheid te stellen eisen. Het college heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een uitspraak van de Raad van 26 april 2007, LJN BA4514.

4.2. De Raad is met appellante van oordeel dat uit het samenstel van de bepalingen van artikel 8:12 en artikel 8:12:1 van de CAR/UWO voortvloeit dat het college bij een tussentijds ontslag in de proeftijd moet kiezen uit één van de gronden van hoofdstuk 8 van de CAR/UWO. De door het college gehanteerde grond van het niet voldoen aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen, kan naar het oordeel van de Raad worden opgevat als een ontslag wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan op grond van ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 8:6 van de CAR/UWO. Dit ongeschiktheidsontslag moet worden beoordeeld in het licht van de proeftijdsituatie. Dat betekent dat, anders dan kan worden afgeleid uit CRvB 15 maart 2007, LJN BB3876 en TAR 2007, 112, voor de beoordeling niet de (zware) toetsingsmaatstaf dient te worden aangelegd die de Raad gebruikelijk hanteert bij een ongeschiktheidsontslag uit een vast dienstverband (bijvoorbeeld CRvB 6 december 2007, LJN BC0477 en TAR 2008, 76). Het betekent anderzijds dat, anders dan is overwogen in de door het college genoemde uitspraak van 2007 en in bijvoorbeeld CRvB 11 januari 2007, LJN AZ6770 en TAR 2007, 71, ook niet kan worden volstaan met de (lichte) toetsing die aan de orde is bij het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband op proef bij het van rechtswege aflopen daarvan, welke toetsing beperkt is tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ambtenaar niet aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan (bijvoorbeeld CRvB 17 december 1998, TAR 1999, 37, en CRvB 18 maart 2004, LJN AO7610 en TAR 2004, 90). De toetsing zal minder terughoudend moeten zijn. Zij zal zich moeten toespitsen op de beantwoording van de vraag of de aanwezigheid van relevante tekortkomingen in het functioneren van de ambtenaar aannemelijk is gemaakt en of de ambtenaar een reële kans heeft gekregen zich waar te maken in de proeftijd en daarin niet is geslaagd.

4.3. De Raad zal daarom thans met inachtneming van de hiervoor aangegeven toetsings-maatstaf bezien of is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake was van ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken. Daartoe overweegt de Raad het volgende.

4.4. Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat niet is gebleken van klachten over het functioneren van appellante tot de datum van de gemeentelijke herindeling. Dit betekent dat moet worden bezien of het functioneren van appellante in de periode van 1 januari 2007 tot 21 maart 2007 wel aanleiding heeft gegeven voor het oordeel dat appellante ongeschikt was voor de functie van [naam functie A].

4.5. Uit de toelichting van appellante ter zitting leidt de Raad af dat kort na 1 januari 2007 sprake was van een chaotische situatie, mede omdat niet alle aspecten van de herindeling en de daarbij behorende verhuizingen goed waren voorbereid. Met de daaruit voort-vloeiende problemen werd appellante als [naam functie A] direct geconfronteerd. Blijkens de stukken slaagde appellante er niet in om alle acties tijdig uit te voeren; zij werd daarop aangesproken via enkele e-mailberichten. Ook uit de voort-gangslijsten van de gesprekken van appellante met de adjunct-directeur komt dit naar voren. Appellante heeft daarover verklaard dat zij een groot deel van de acties wel tijdig en juist heeft afgehandeld, zodat die niet op de lijsten voorkomen. De acties die wél op de lijsten zijn vermeld, zijn wellicht de voor het college meest in het oog springende, maar na de herindeling niet de meest belangrijke acties. Dit is ter zitting niet weersproken.

4.6. Voorts heeft appellante op verzoek van de gemeentesecretaris op de gang van zaken bij het managementoverleg gereageerd. Naar aanleiding van deze reactie heeft appellante een uitnodiging voor een functioneringsgesprek ontvangen. Tijdens dat gesprek is aan haar meegedeeld dat zij in de visie van het college onvoldoende functioneert, dat daarin geen verbetering wordt verwacht en dat wordt ingezet op een tussentijds vertrek. Op 27 maart 2007 is het voornemen tot ontslag aan appellante kenbaar gemaakt. Appellante is dan ook niet meer in de gelegenheid gesteld haar functioneren te verbeteren. Weliswaar heeft appellante in de periode voor het functioneringsgesprek een korte tijd ondersteuning gekregen van voormalig gemeentesecretaris Groot, maar die ondersteuning is naar het oordeel van de Raad niet aan te merken als een verbetertraject nu daarover met appellante ook geen concrete afspraken zijn gemaakt.

4.7. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante gezien de chaotische situatie, het korte tijdsbestek en het gegeven dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om haar functioneren te verbeteren, onvoldoende kans gekregen om zich in de functie waar te maken. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om appellante wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken ontslag te verlenen.

4.8. Naar het oordeel van de Raad kan de door het college genoemde onduidelijkheid over het cv evenmin een reden zijn om appellante tussentijds ontslag te verlenen. Appellante is in haar cv wellicht niet volledig geweest, maar heeft het college niet willen misleiden. Daarbij betrekt de Raad dat appellante, zoals zij ter zitting niet ongeloofwaardig heeft gesteld, tijdens het sollicitatiegesprek wel openheid van zaken heeft gegeven over haar cv. Dat mogelijk door [naam bureau] niet de juiste vragen zijn gesteld of niet is doorgevraagd, dient voor rekening en risico van het college te komen. Dit klemt temeer nu het college er blijkbaar voor heeft gekozen geen referenties op te vragen bij de vorige werkgevers van appellante.

5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 11 april 2007 en dit gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad dat besluit herroepen.

6. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de Raad het besluit van 11 april 2007 zal herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding het college op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.

6.1. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 656,46 aan kosten van rechtsbijstand en aan reiskosten van de bij de rechtbank meegebrachte getuige, en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit;

Herroept het besluit van 11 april 2007;

Veroordeelt het college in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.944,46;

Bepaalt dat het college aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD

Q