Home

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2009, BK2081, 08-4505 AW

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2009, BK2081, 08-4505 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 oktober 2009
Datum publicatie
5 november 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK2081
Zaaknummer
08-4505 AW

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van de Raad is het standpunt van de stichting dat ten gevolge van de opstelling van appellant in voornoemd hoger beroepschrift alsmede de daarin gebezigde bewoordingen, de relatie tussen de stichting en appellant zodanig was verstoord dat een herstel daarvan niet viel te verwachten voldoende feitelijk onderbouwd. Schadevergoeding.

Uitspraak

08/4505 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2008, 07/4518 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Stichting Gemeentelijk Gymnasium Hilversum (hierna: stichting)

Datum uitspraak: 29 oktober 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.J.W.M. Stals, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schutter, advocaat te Almere en [voormalig rector], voormalig rector van het gemeentelijk gymnasium en thans adviseur van het bestuur van de stichting.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken, waaronder de door de Raad tussen partijen gewezen uitspraak van 29 maart 2007, 05/4436 AW en LJN BA3104, en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Bij besluit van 25 januari 2003 is appellant voor bepaalde tijd, van 20 januari 2003 tot en met 31 juli 2003, aangesteld als leraar [naam vak] bij het gemeentelijk gymnasium te Hilversum met een werktijdfactor van 0,3077. Het betrof een eerste dienstverband met uitzicht op een aanstelling voor onbepaalde tijd. Op 13 juni 2003 heeft er een incident plaatsgevonden op school, waarbij appellant was betrokken. Nadat appellant aanvankelijk op 19 juni 2003 was meegedeeld dat het dienstverband met hem niet zou worden verlengd, is hij bij besluit van 30 juni 2003 voor bepaalde tijd, van 1 augustus 2003 tot en met 19 januari 2004, aangesteld als leraar [naam vak] met een werktijdfactor van 0,2308. Een arbeidsprestatie werd van appellant in die periode echter niet verwacht. Bij besluit van eveneens 30 juni 2003 is appellant voorts met ingang van 20 januari 2004 ontslag verleend. De besluiten van 30 juni 2003 zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van

10 november 2003.

1.2. De Raad heeft bij zijn onder 1 genoemde uitspraak het besluit van 10 november 2003 vernietigd omdat het was genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de Raad heeft de stichting zich prematuur op het standpunt gesteld dat appellant niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Het had op de weg van de stichting gelegen, aldus de Raad, om appellant door verlening van een nieuwe aanstelling voor bepaalde tijd in dezelfde (uren) omvang gelegenheid te geven aan te tonen dat hij op de juiste manier kon functioneren. Wel was de Raad van oordeel dat de stichting zich, gezien het incident op 13 juni 2003, in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat voor aanstelling voor onbepaalde tijd geen plaats meer was, ook al had de rector appellant in april 2003 nog een aanstelling voor onbepaalde tijd in het vooruitzicht gesteld.

1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de stichting op 10 oktober 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de bezwaren van appellant alsnog gegrond zijn verklaard. De stichting achtte echter in het tijdsverloop en het ontbreken van vertrouwen overwegende belemmeringen gelegen om appellant door het aangaan van een nieuw dienstverband alsnog de gelegenheid te geven om te laten zien dat hij wel in staat was aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen te voldoen. In het feit dat appellant destijds die gelegenheid niet is gegeven zag de stichting aanleiding appellant een schadevergoeding toe te kennen van € 1.747,30 bruto, zijnde het verschil tussen het brutosalaris dat appellant zou hebben genoten indien de aanstelling zou zijn voortgezet tot 1 augustus 2004, en de door appellant ontvangen bruto werkloosheidsuitkeringen over die periode.

2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het besluit van 10 oktober 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de stichting opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank was van oordeel dat de stichting, gelet ook op de uitspraak van de Raad van 29 maart 2007, niet gehouden was appellant in vaste dienst aan te stellen en voorts dat de stichting in het bestreden besluit de schadevergoeding terecht heeft gebaseerd op het tijdvak 20 januari 2004 tot 1 augustus 2004. Wel had die schade-vergoeding naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd dienen te zijn op eenzelfde urenomvang als het dienstverband dat appellant aanvankelijk had, zijnde een werktijd-factor van 0,3077 (in plaats van 0,2308). Als gevolg hiervan had appellant ook over de periode 1 augustus 2003 tot 20 januari 2004 nog recht op schadevergoeding. De overige vorderingen van appellant heeft de rechtbank afgewezen.

2.2. De stichting heeft in deze uitspraak berust. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. In het hoger beroepschrift stelt appellant zich op het standpunt dat hij door de stichting heraangesteld had moeten worden in een tijdelijk dienstverband teneinde daadwerkelijk de kans te krijgen zich te rehabiliteren. Daarnaast acht appellant een financiële compensatie redelijk. Appellant is voorts van opvatting dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat een nieuwe tijdelijke aanstelling slechts tot 1 augustus 2004 zou hebben voortgeduurd en vervolgens zou zijn beëindigd. Ook stelt appellant dat de rechtbank zijn overige schadeposten ten onrechte heeft afgewezen.

2.3. De stichting bestrijdt in het verweerschrift dat hij tot heraanstelling van appellant had moeten overgaan en meent voorts dat er geen aanleiding is voor een verdergaande schade-vergoeding, dan door de rechtbank is vastgesteld.

3. De Raad overweegt het volgende.

3.1. De uitspraak van 29 maart 2007 strekt er in beginsel toe dat de stichting appellant een nieuwe kans geeft en hem daartoe opnieuw in tijdelijke dienst aanstelt. Uit het bestreden besluit blijkt dat de stichting de mogelijkheid van een tijdelijke (her-)aanstelling in ogenschouw heeft genomen, maar daarvan heeft afgezien. Als reden hiervoor noemt de stichting het tijdsverloop en de verwijten die in het kader van de gerechtelijke procedures zijn gemaakt, waardoor er tussen partijen geen vertrouwen meer bestaat.

3.2. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de stichting in het in eerste aanleg ingediende verweerschrift gewezen op passages uit correspondentie van appellant, waaronder het in de procedure 05/4436 AW ingediende hoger beroepschrift, waarin appellant er volgens de stichting blijk van geeft een enorme wrok te koesteren tegen de stichting en geen enkel vertrouwen meer te hebben in het bestuur, de schoolleiding en de leerlingen. Die passages bevatten zodanige negatieve en neerbuigende kwalificaties dat duidelijk is dat de verstandhouding ernstig is verstoord. Het opnieuw aangaan van een tijdelijk dienstverband is volgens de stichting daarom geen reële mogelijkheid meer.

3.3. De Raad kan de stichting hierin volgen. Naar het oordeel van de Raad is het standpunt van de stichting dat ten gevolge van de opstelling van appellant in voornoemd hoger beroepschrift alsmede de daarin gebezigde bewoordingen, de relatie tussen de stichting en appellant zodanig was verstoord dat een herstel daarvan niet viel te verwachten voldoende feitelijk onderbouwd.

3.4. Nu appellant niet daadwerkelijk opnieuw behoefde te worden aangesteld, is de stichting op goede gronden overgegaan tot het toekennen van een schadevergoeding. De stichting heeft hierbij als uitgangspunt genomen dat appellant destijds per 1 augustus 2003 opnieuw in tijdelijke dienst zou zijn aangesteld voor de duur van maximaal één jaar en dat die aanstelling na 1 augustus 2004, gelet op de beschikbare formatie voor het schooljaar 2004/2005, niet op enigerlei wijze zou zijn gecontinueerd.

3.5. Anders dan appellant acht de Raad dit standpunt voldoende onderbouwd met de door de stichting overgelegde gegevens, waaronder het formatieplan 2004-2005. De door appellant aangedragen argumenten op grond waarvan volgens hem de aanstelling ook na 1 augustus 2004 zou zijn gecontinueerd zijn te onvoorspelbaar en te speculatief van aard om tot een andersluidend oordeel te komen. De Raad tekent hierbij aan dat de CAO niet aan beëindiging van een per 1 augustus 2003 voortgezette tijdelijke aanstelling in de weg stond. Op grond van artikel F3, eerste lid, onder a, van de CAO, had een dergelijke aanstelling door middel van opzegging beëindigd kunnen worden per 1 augustus 2004.

4.1. Met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding stelt de Raad voorts vast dat de stichting in de aangevallen uitspraak heeft berust en appellant geen grieven heeft aangevoerd tegen de wijze van berekening van de schadevergoeding door de stichting zoals door de rechtbank is vastgesteld. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel, hetgeen ook door de stichting niet wordt betwist, dat appellant wel aanspraak kan maken op vergoeding van de wettelijke rente over dat bedrag.

4.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van door hem geleden pensioenschade. Door de adviseur van de stichting is ter zitting aangegeven dat het in de rede ligt appellant ook hiervoor schadeloos te stellen. Deze vordering komt derhalve voor toewijzing in aanmer-king, inclusief vergoeding van wettelijke rente, berekend vanaf 1 november 2007.

4.3. Voorts heeft appellant gesteld schade te hebben geleden in de sfeer van de werkloos-heidsuitkeringen. Bij voortzetting van het dienstverband tot 1 augustus 2004 met een betrekkingsomvang van 0,3077 zou hij niet alleen hogere uitkeringen hebben ontvangen, maar zou ook het einde van de uitkeringsduur op een later tijdstip zijn vastgesteld dan thans het geval is geweest. De stichting heeft hiertegen geen verweer gevoerd.

4.4. De Raad acht de door appellant gestelde schade als gevolg van te laag vastgestelde werkloosheidsuitkeringen, althans voor zover het de periode vanaf 1 augustus 2004 betreft, voldoende aannemelijk. Gezien de onder 4.1 toegekende vergoeding kan niet worden gezegd dat appellant vóór die datum schade heeft geleden als gevolg van te laag vastgestelde uitkeringsbedragen. Dit betekent dat appellant alsnog een vergoeding toekomt ter hoogte van het verschil in werkloosheidsuitkeringen dat hij zou hebben ontvangen, indien was uitgegaan van een betrekkingsomvang van 0,3077 en hetgeen appellant thans aan werkloosheidsuitkeringen heeft ontvangen over de periode vanaf 1 augustus 2004.

4.5. Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding over de periode na het einde van de uitkeringsduur merkt de Raad op dat appellant in dit verband zowel 1 augustus 2007 als 1 november 2007 als datum noemt waarop zijn uitkering is beëindigd. Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij op en na beide data werkloos was en ook nog ten tijde van de behandeling van zijn beroep door de rechtbank op 20 juni 2008. De Raad acht het dan ook aannemelijk dat, indien de uitkering niet op 20 januari 2004 maar eerst op 1 augustus 2004 was ingegaan, appellants uitkering niet op 1 augustus 2007 of 1 november 2007 zou zijn beëindigd, maar op een (maximaal ruim 6 maanden) later liggend tijdstip. Een vergoeding voor de duur van een periode gelijk aan de periode van 20 januari 2004 tot 1 augustus 2004 ter hoogte van de uitkeringen die appellant zou hebben ontvangen op het tijdstip dat de thans toegekende uitkeringen zijn beëindigd, en ook hier uitgaand van een betrekkingsomvang van 0,3077, komt de Raad dan ook alleszins redelijk voor. Ook hier geldt, evenals voor de onder 4.4 genoemde schadevergoeding, dat appellant aanspraak heeft op vergoeding van de wettelijke rente met ingang van 1 augustus 2004.

5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant tegen de door de rechtbank vastgestelde omvang van de schadevergoeding slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De stichting dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de stichting op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank appellants verzoeken als besproken in 4.1, 4.2, 4.4 en 4.5 heeft afgewezen;

Draagt de stichting op een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt de stichting in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;

Bepaalt dat de stichting aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2009.

(get.) K. Zeilemaker.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

HD