Home

Centrale Raad van Beroep, 20-08-2009, BJ6590, 08-6315 WUBO

Centrale Raad van Beroep, 20-08-2009, BJ6590, 08-6315 WUBO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 augustus 2009
Datum publicatie
2 september 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6590
Zaaknummer
08-6315 WUBO

Inhoudsindicatie

Tot 16 mei 2008 werd om in aanmerking te komen voor aanspraken op grond van de Wet in artikel 3 onder meer als voorwaarde gesteld dat betrokkene op de datum van de aanvraag in Nederland gevestigd is. Bij wet van 10 april 2008, Stb. 2008, 150, is artikel 3 van de Wet met ingang van 16 mei 2008 gewijzigd in verband met het schrappen van deze territorialiteitseis, welke eis door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 26 oktober 2006 (C-192/5) in strijd is geacht met artikel 18 van het EG-verdrag. De Raad kan verweerster in zoverre volgen dat appellante niet voldoet aan genoemde nationaliteitseis, nu zij sinds 7 maart 1967 de Canadese nationaliteit bezit. De Raad is echter van oordeel dat verweerster niet heeft kunnen volstaan met die vaststelling, nu in het tweede lid van artikel 3 aan de Pensioen- en Uitkeringsraad de bevoegdheid is gegeven de Wet tevens van toepassing te verklaren op degene die is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet en niet voldoet aan de nationaliteitseis, in gevallen waarin het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Nu na de wetswijziging de daarvóór zeer centraal staande woonplaatseis in het eerste lid van artikel 3 is vervallen, is ten aanzien van de toepassing van de anti-hardheidbepaling in het tweede lid in een geval als het onderhavige sprake van een geheel nieuwe situatie, die om een nadere afweging vraagt. De Raad overweegt hierbij dat de anti-hardheidbepaling niet zo beperkt mag worden uitgelegd dat deze in de uitvoering een dode letter wordt. Vernietiging besluit. Draagt verweerster op een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.

Uitspraak

08/6315 WUBO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Appellante], wonende te [woonplaats], Canada (hierna: appellante),

en

de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)

Datum uitspraak: 20 augustus 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 15 augustus 2008, kenmerk BZ 8473, JZ/M60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009. Appellante is niet verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante, geboren in 1925 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in oktober 2007 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor onder andere een periodieke uitkering op grond van de Wet. In dit verband heeft appellante met name naar voren gebracht dat ze in 1945 met haar familie geïnterneerd is geweest in kamp Purworedjo en dat haar vader van hieruit is weggevoerd en geïnterneerd in kamp Magelang, waar hij in 1947 is overleden. Na het wegvoeren van vader is de rest van het gezin verplaatst naar het klooster Zuster van het Heilige Hart in Purworedjo, waar men tot 1948 heeft verbleven.

1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 21 mei 2008. Daarbij is overwogen dat de internering in de Zusterschool te Purworedjo tijdens de zogenoemde Bersiap-periode is komen vast te staan, zodat wordt erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de in artikel 3 (thans oud) van de Wet gestelde eisen, nu appellante ten tijde van haar aanvraag niet in Nederland woonde en niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Verweerster heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om met toepassing van artikel 3, zesde lid, (oud) van de Wet van deze eisen af te wijken.

2.1. Appellante heeft in beroep met name aangevoerd dat ze naar Canada is geëmigreerd en Canadese is geworden omdat wijlen haar echtgenoot geen werk kon vinden in Nederland en dat zij tot 7 maart 1967 nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Verder vindt appellante dat verweerster ten onrechte heeft geweigerd een medisch onderzoek in te stellen.

2.2. Verweerster heeft in het verweerschrift aangevoerd dat de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de aanvraag een voorwaarde is om voor een uitkering op grond van de Wet in aanmerking te komen. Nu appellante hieraan niet voldoet handhaaft verweerster het bestreden besluit.

3. De Raad overweegt als volgt.

3.1. Allereerst overweegt de Raad dat de grief van appellante dat verweerster ten onrechte heeft geweigerd medisch onderzoek te laten instellen om te bezien of ze eventueel aanspraken zou kunnen ontlenen aan de Wet als ze wel de Nederlandse nationaliteit zou herkrijgen, geen doel treft. De Raad acht verweerster niet verplicht in het geval van appellante al medisch onderzoek te laten instellen naar haar mate van invaliditeit voordat is vastgesteld dat appellante voldoet aan de in artikel 3 gestelde voorwaarde van nationaliteit. Juist mede met het oog op het niet onnodig verrichten van medische onder-zoeken zijn bij wet van 13 december 2000, Stb. 2000, 584, onder andere de artikelen 3 en 34 van de Wet met ingang van 1 januari 2001 gewijzigd. Na deze wetswijziging wordt indien de aanvrager oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, heeft meegemaakt, eerst bezien of een aanvrager voldoet aan de eisen van nationaliteit (en tot 16 mei 2008 de eisen van territorialiteit) en pas daarna wordt een medische procedure gevolgd met het oog op de vaststelling van de invaliditeit en het causale verband met de oorlogsomstan-digheden. Dat de procedure voor het herkrijgen van de Nederlandse nationaliteit niet kosteloos is, kan de Raad niet tot een andere oordeel brengen.

3.2.1. Tot 16 mei 2008 werd om in aanmerking te komen voor aanspraken op grond van de Wet in artikel 3 onder meer als voorwaarde gesteld dat betrokkene op de datum van de aanvraag in Nederland gevestigd is.Bij wet van 10 april 2008, Stb. 2008, 150, is artikel 3 van de Wet met ingang van 16 mei 2008 gewijzigd in verband met het schrappen van deze territorialiteitseis, welke eis door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 26 oktober 2006 (C-192/5) in strijd is geacht met artikel 18 van het EG-verdrag.

3.2.2. Verweerster heeft naar aanleiding van het onder 3.2.1 vermelde arrest en de daar genoemde wetswijziging, die al was ingegaan vóór het bestreden besluit, geen aanleiding gevonden voor wijziging van het bij het besluit van 21 mei 2008 ingenomen standpunt. Verweerster is van oordeel dat terecht is geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet te verstrekken, nu zij niet voldoet aan de ook in het gewijzigde artikel 3 van de Wet gestelde voorwaarde van dwingend recht, inhoudende dat zij op het moment van aanvraag de Nederlandse nationaliteit moet bezitten. Voor toepassing van de in het tweede lid van artikel 3 vervatte anti-hardheidbepaling ziet verweerster geen aanleiding.

3.2.3. De Raad kan verweerster in zoverre volgen dat appellante niet voldoet aan genoemde nationaliteitseis, nu zij sinds 7 maart 1967 de Canadese nationaliteit bezit. De Raad is echter van oordeel dat verweerster niet heeft kunnen volstaan met die vaststelling, nu in het tweede lid van artikel 3 aan de Pensioen- en Uitkeringsraad de bevoegdheid is gegeven de Wet tevens van toepassing te verklaren op degene die is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet en niet voldoet aan de nationaliteitseis, in gevallen waarin het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Naar namens verweerster ter zitting desgevraagd ook is beaamd, is door verweerster niet overwogen of de feiten en omstandigheden waarin appellante heeft verkeerd, zoals bijvoorbeeld de mate van gebondenheid aan Nederland, aanleiding vormen voor toepassing van deze anti-harheidbepaling. Nu na genoemde wetswijziging de daarvóór zeer centraal staande woonplaatseis in het eerste lid van artikel 3 is vervallen, is ten aanzien van de toepassing van de anti-hardheidbepaling in het tweede lid in een geval als het onderhavige sprake van een geheel nieuwe situatie, die om een nadere afweging vraagt. De Raad overweegt hierbij dat de anti-hardheidbepaling niet zo beperkt mag worden uitgelegd dat deze in de uitvoering een dode letter wordt.

4. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en zal verweerster een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad ten slotte niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit;

Draagt verweerster op een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) M. Lammerse.

HD