Home

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2009, BI5270, 07-4507 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2009, BI5270, 07-4507 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 mei 2009
Datum publicatie
2 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI5270
Zaaknummer
07-4507 WIA

Inhoudsindicatie

Moet de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant geacht worden duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering? Begrip volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Beoordelingskader. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. De Raad oordeelt dat in de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen geen steun is te vinden voor het standpunt dat er een redelijke verwachting was dat met een juiste behandeling verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Een deugdelijke psychiatrische onderbouwing, bijvoorbeeld met gegevens van de behandelend sector, ontbreekt. Geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms.Bestreden besluit ontbeert een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering.

Uitspraak

07/4507 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 juni 2007, 06/980 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 20 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2008. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. S.T. Dieters, kantoorgenoot van mr. Van Asperen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar,

drs. W.C. Otto en W.R. Bos.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als algemeen medewerker bij het [werkgever]. Hij is voor dat werk op 7 januari 2004 uitgevallen ten gevolge van psychische klachten.

1.2. Bij besluit van 30 januari 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 4 januari 2006 ingevolge artikel 54 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht heeft op een WGA-uitkering omdat hij 80% of meer arbeidsongeschikt is met een meer dan geringe kans op herstel.

1.3. Bij besluit van 15 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2006 ongegrond verklaard. Met verwijzing naar het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (hierna: het beoordelingskader) acht het Uwv de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam, zodat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). In het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij om financiële redenen niet in staat is een onafhankelijk medisch deskundige te raadplegen, terwijl het Uwv alle middelen ter beschikking staan om een besluit te nemen, heeft het Uwv geen reden gezien appellant financieel in staat te stellen de kosten, verbonden aan het inschakelen van een onafhankelijke arts, op zich te nemen.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij met ingang van 4 januari 2006 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij vanaf die datum recht heeft op een IVA-uitkering. Evenals in beroep heeft hij in hoger beroep aangevoerd dat het beoordelingskader niet juist is toegepast en dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM omdat in zaken als deze zich per definitie een ongelijke situatie voordoet tussen het Uwv en de rechtzoekende.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Tussen partijen is op de eerste plaats in geschil de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 4 januari 2006 geacht moet worden duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het Uwv met verwijzing naar (stap 2a van) het beoordelingskader het standpunt ingenomen, zich daarbij baserende op de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen, dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is omdat per 4 januari 2006 er een redelijke verwachting was dat met een juiste behandeling van de psychische klachten verbetering van de belastbaarheid kan worden bewerkstelligd.

4.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.3. Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader te hanteren. Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:

1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of

2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.

Voorts bevat het beoordelingskader het volgende:

“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:

Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:

a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of

b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.

Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:

a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;

b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.

Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.

Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:

a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;

b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.”

4.4. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.

4.5. In verband met de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet WIA heeft een (primaire) verzekeringsarts van het Uwv een onderzoek ingesteld. Deze arts heeft dossierstudie verricht, appellant onderzocht, bij brieven van 30 juni 2005 en 18 oktober 2005 informatie verkregen van de behandelend psychiater en van zijn bevindingen verslag gedaan in het rapport van 2 december 2005. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant behandeld wordt vanwege een waanstoornis, dat er een beperkt ziekte-inzicht is en dat de behandeling stagneert vanwege het hoge angstniveau en vermijdingsgedrag. Hij acht daarom de stagnerende behandeling niet verwijtbaar. Hij verwacht verder herstel van de belastbaarheid en adviseert medisch heronderzoek over 12 maanden. Ten aanzien van het verrichten van arbeid concludeert hij dat appellant beschikt over (marginale) duurzaam benutbare mogelijkheden.

4.6. In verband met het bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts dossierstudie verricht en appellant gesproken op de hoorzitting. In zijn rapport van 13 juni 2006 stelt deze arts vast dat de diagnose is gesteld op waanstoornis, maar dat afronding van de diagnostiek en structurele behandeling tot op heden niet heeft kunnen plaatsvinden omdat appellant zijn afspraken afzegt dan wel niet nakomt. Hij acht het, gelet op de dossiergegevens, niet uitgesloten dat de waanstoornis werd uitgelokt door factoren gelegen bij de laatste werkgever en dat het gaat om een bepaalde vorm van waanstoornis die zodanig behandelbaar is dat het daarna wel verenigbaar is met arbeid. Naar zijn mening is het niet uitgesloten dat appellant met een adequate behandeling een toename van benutbare mogelijkheden heeft. Hij heeft daarbij opgemerkt dat mede gelet op de observatie tijdens de hoorzitting hij, in tegenstelling tot de verzekeringsarts, niet de indruk kreeg dat bij appellant sprake is van een zodanige angst dat hij niet in staat zou zijn tot therapietrouw. Indien bij een volgend spreekuur blijkt dat appellant wederom de therapie heeft afgebroken, geeft de bezwaarverzekeringsarts in overweging daarover een onafhankelijke psychiater te raadplegen. Wel concludeert hij dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van het primaire oordeel.

4.7. De Raad is van oordeel dat in de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen geen steun is te vinden voor het standpunt van het Uwv dat per 4 januari 2006 er een redelijke verwachting was dat met een juiste behandeling verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Uit de rapportage van de verzekeringsarts blijkt dat behandeling van de psychische klachten was ingezet, maar dat de voortgang van de behandeling stagneerde vanwege het gedrag van appellant, welk gedrag gelet op het ziektebeeld niet verwijtbaar is. Uit het medisch oordeel van de verzekeringsarts blijkt verder niet op basis van welke afweging hij tot het oordeel is gekomen dat er een meer dan geringe kans op herstel zal zijn van de functionele mogelijkheden van appellant. De bezwaarverzekeringsarts heeft het niet uitgesloten geacht dat het bij appellant gaat om een vorm van waanstoornis die zodanig behandelbaar is dat die daarna verenigbaar is met arbeid. Uit zijn rapportage blijkt niet op grond van welk medisch oordeel hij tot de conclusie is gekomen dat na behandeling van deze stoornis de functionele mogelijkheden van appellant zullen verbeteren. In de beschikbare gegevens van de behandelend psychiater ontbreekt een aanknopingspunt voor deze conclusie. De bezwaarverzekeringsarts is niet nagegaan bij de behandelend sector of het resultaat van de ingezette behandeling daadwerkelijk een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant doen verwachten. Voor een gerichte vraagstelling aan de behandelend sector daaromtrent was te meer aanleiding nu de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn rapportage tijdens de hoorzitting van appellant had begrepen dat er wijziging had plaatsgevonden in behandeling en behandelaars. Voor zijn stelling dat hij, anders dan de verzekeringsarts, niet de indruk heeft dat appellant niet in staat zou zijn tot therapietrouw – welke gedrag zijn inziens kennelijk verwijtbaar een adequate behandeling in de weg staat – heeft hij slechts gewezen op zijn observatie van appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar en op een zich niet in het dossier bevindende notitie van 27 juli 2005 van een andere verzekeringsarts kennelijk met de strekking dat sprake is van discrepantie in het gedrag van appellant. Een deugdelijke psychiatrische onderbouwing van deze opvatting van de bezwaarverzekeringsarts, bijvoorbeeld met gegevens van de behandelend sector, ontbreekt.

Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre.

4.8. De grief van appellant, ten slotte, dat het Uwv de beschikking heeft over tal van (verzekerings)artsen, terwijl hij is aangewezen op het (slechts) tegen hoge kosten inschakelen van een onafhankelijke deskundige, hetgeen zijns inziens in strijd is met het in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginsel van equality of arms, treft geen doel. Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 1 maart 2005, LJN AT1094, kunnen betrokkenen in procedures als de onderhavige de eigen medische zienswijze ook (trachten) te onderbouwen met een verklaring van een huisarts of een andere behandelend arts, waaraan doorgaans geen of weinig kosten zijn verbonden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de Raad op dat appellant van dat – ook hem in beginsel ten dienste staande – middel geen gebruik heeft gemaakt.

4.9. Hetgeen in 4.7 is overwogen betekent dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Voorts dient het Uwv met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het door appellant gemaakt bezwaar.

4.10. Het verzoek van appellant om vergoeding van de geleden schade komt echter thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het bestreden besluit geleden schade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn voor vergoeding van de gestelde schade. Ook zal het Uwv bij zijn nadere besluitvorming dienen te beslissen op de vordering van appellant tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.

5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot

€ 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.

(get.) H. Bolt.

(get.) I.R.A. van Raaij.

TM