Home

Centrale Raad van Beroep, 24-03-2009, BI0285, 07-3922 WWB + 07-3923 WWB

Centrale Raad van Beroep, 24-03-2009, BI0285, 07-3922 WWB + 07-3923 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 maart 2009
Datum publicatie
14 april 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI0285
Zaaknummer
07-3922 WWB + 07-3923 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Vaststelling beoordelingsperiode. Onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht in de garagebedrijven van zijn zoon. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Stortingen op girorekening niet aanmerken als leningen nu terzake geen controleerbare en verifieerbare gegevens zijn aangedragen. Terugvorderingsbeleid. Geen bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

07/3922 WWB

07/3923 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van

[Appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 mei 2007, 06/3115 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: College)

Datum uitspraak: 24 maart 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 10 februari 2009. Partijen zijn, na voorafgaand bericht, niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvingen sinds 20 september 2000 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Naar aanleiding van een op 14 januari 2005 ontvangen melding dat appellant werkzaamheden verrichtte in het garagebedrijf van zijn zoon, heeft de sociale recherche Noord-Holland Noord, te Alkmaar, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 april 2006.

1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 24 april 2006 de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 februari 2003 op de grond dat als gevolg van verzwegen werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten alsmede vanwege niet opgehelderde stortingen op hun girorekening het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft het College de over de periode van 1 februari 2003 tot 1 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 50.100,35.

1.4. Bij besluit van 25 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 24 april 2006 en 19 mei 2006 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 september 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door te verzwijgen dat appellant gedurende de periode in geding werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de door appellant afgelegde verklaring alsmede op de verklaringen van de getuigen [T.], [E.] en [V.]. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het feit dat appellant vrijwaringsbewijzen op naam van het garagebedrijf heeft getekend. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellanten melding hadden moeten maken van het feit dat in de periode van 1 februari 2003 tot en 13 januari 2006 stortingen tot een bedrag van € 19.800,-- op de rekening van appellanten hebben plaatsgevonden.

3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Voor de in dit geding van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.

4.2. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 februari 2003 tot en met 24 april 2006.

4.3. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht in de garagebedrijven van zijn zoon. Genoegzaam is uit de bevindingen naar voren gekomen dat appellant vanaf de start van het (eerste) garagebedrijf zijn zoon heeft bijgestaan, door het verrichten van allerlei voorkomende werkzaamheden. Anders dan appellanten naar voren hebben gebracht oordeelt de Raad dat de bemoeienis van appellant met de garagebedrijven verder strekte dan slechts het incidenteel verrichten van hand- en spandiensten. De activiteiten van appellant moeten als op geld waardeerbare werkzaamheden worden aangemerkt. Aan de stelling dat appellant voor deze activiteiten geen betaling zou hebben ontvangen kan, wat daarvan zij, dan ook worden voorbijgegaan.

4.4. Evenmin ziet de Raad aanleiding appellanten te volgen in hun stelling dat de in de periode in geding voorkomende stortingen op hun girorekening zien op leningen van de zoon en kennissen, die vervolgens na kasopnames werden terugbetaald, nu zij voor deze stelling geen controleerbare en verifieerbare gegevens hebben aangedragen.

4.5. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg van die schending niet meer is vast te stellen of en, zo ja, in welke mate appellanten gedurende de in geding zijnde periode verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden.

4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het College bevoegd was om tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2003 over te gaan op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik te maken. Daaruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn - door de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2008, LJN BG1908, niet onredelijk geachte - beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2009.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) B.E. Giesen.

IJ