Home

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2008, BG4789, 07-3206 WWB

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2008, BG4789, 07-3206 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 november 2008
Datum publicatie
19 november 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG4789
Zaaknummer
07-3206 WWB

Inhoudsindicatie

Geen bijzondere bijstand voor deurwaarderskosten en voor openstaande schulden. Overige genoemde kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden bestreden. Geen schadevergoeding.

Uitspraak

07/3206 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 mei 2007, 06/776 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)

Datum uitspraak: 18 november 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving, werkzaam bij de gemeente Groningen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant heeft in de periode van 11 augustus 2005 tot en met 21 november 2005 bijzondere bijstand aangevraagd voor:

- telefoonkosten,

- nominale premie ziekenfonds,

- deurwaarderskosten en openstaand saldo,

- fietsreparatie, aanschaf fiets, sleutels, computeronderdelen, telefoon, magnetron en batterij horloge,

- reiskosten sollicitatie en

- kosten rechtsbijstand.

Daarnaast heeft appellant het College verzocht om zijn vanaf 15 juli 2003 ingediende aanvragen opnieuw in behandeling te nemen.

1.2. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het College de onder 1.1 genoemde aanvragen en verzoeken afgewezen met uitzondering van de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand waarop het College nog niet heeft beslist.

1.3. Bij brief van 5 januari 2006 heeft het College met het oog op de afhandeling van de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand appellant tot 19 januari 2006 de gelegenheid gegeven om de noodzaak van de betreffende procedures aan te tonen.

1.4. Bij besluit van 19 januari 2006 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant de bij de brief van 5 januari 2006 gevraagde gegevens niet binnen de daarbij gestelde termijn heeft verstrekt.

1.5. Bij besluit op bezwaar van 16 mei 2006 heeft het College het besluit van 5 januari 2006 - deels met een gewijzigde grondslag - gehandhaafd. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor deurwaarderskosten en openstaand saldo heeft het College ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB) geen bijstand kan worden verstrekt ter aflossing van een schuldenlast. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor telefoonkosten, nominale premie ziekenfonds, fietsreparatie, aanschaf fiets, sleutels, telefoon, batterij horloge en reiskosten in verband met een sollicitatie heeft het College gebaseerd op de overweging dat het hier gaat om algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden bestreden. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van computeronderdelen en een magnetron berust op de overweging dat deze kosten niet noodzakelijk zijn. Bij de afwijzing van het verzoek van appellant om de vanaf 15 juli 2003 ingediende aanvragen opnieuw in behandeling te nemen heeft het College toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, overwogen dat appellant geen nieuw gebleken feiten en of veranderde omstandigheden heeft gemeld en verwezen naar zijn eerdere besluiten. Bij het besluit van 16 mei 2006 heeft het College voorts het bezwaar tegen de hiervoor onder 1.3 genoemde brief van 5 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaard omdat die brief niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ten slotte heeft het College bij dat besluit het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2006 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 mei 2006 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding.

4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB geen recht heeft op bijzondere bijstand voor deurwaarderskosten en voor openstaande schulden. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat in het geval van appellant niet de situatie als bedoeld in artikel 49 van de WWB voordoet op grond waarvan in afwijking van eerstgenoemde bepaling niettemin bijzondere bijstand kan worden verleend. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank maakt de Raad tot de zijne. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.

4.1. Ten aanzien van de telefoonkosten, de nominale premie ziekenfonds, de aanschaf en reparatie van een fiets, de aanschaf van sleutels, een telefoon, een batterij voor een horloge en reiskosten in verband met een sollicitatie kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat genoemde kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden bestreden. Evenals de rechtbank verwerpt de Raad de stelling van appellant dat het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte, in verband met een beslag op de uitkering van appellant, is aan te merken als een bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat niettemin bijzondere bijstand moet worden verleend. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, waarmee hij zich verenigt. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak is neergelegd.

4.2. De Raad merkt ten aanzien van de kosten voor computeronderdelen en een magnetron op dat het College daarvoor terecht geen bijzondere bijstand heeft verstrekt op de grond dat niet is gebleken dat sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.

4.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant bij zijn verzoek om de vanaf 15 juli 2003 ingediende aanvragen opnieuw in behandeling te nemen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gemeld. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb dat verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluiten waarin op de vanaf 15 juli 2003 ingediende aanvragen is beslist. Evenals de rechtbank verwerpt de Raad de stelling van appellant dat het College nog niet op al die aanvragen heeft beslist, aangezien appellant deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.4. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de brief van het College van 5 januari 2006, waarin appellant in de gelegenheid is gesteld nadere gegevens te verstrekken betreffende zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand, niet is gericht is op rechtsgevolg en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het College heeft het bezwaar gericht tegen de brief van 5 januari 2006 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

4.5. Ten aanzien van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand stelt de Raad voorop dat het op de weg van appellant ligt de noodzaak van de door hem gevoerde procedures aan te tonen. Dat betekent dat het College bij de brief van 5 januari 2006 terecht heeft verzocht om gegevens waaruit de noodzaak van de door hem gevoerde procedures blijkt. De Raad stelt voorts vast dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de bij de brief van 5 januari 2006 geboden hersteltermijn heeft verstrekt. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant met de enkele verwijzing naar procedurenummers, al dan niet met een aanduiding van het onderwerp van geschil dan wel een doorverwijzing voor informatie naar het College als zijnde procespartij in bepaalde procedures, de noodzaak van de door hem gevoerde procedures onvoldoende aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken dat appellant niet over de gevraagde gegevens beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, dan wel deze anderszins niet tijdig kon overleggen. Het College was dan ook op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.6. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van de lange procedure schade heeft geleden en daarmee beoogt te stellen dat in dit geval sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) volgt de Raad appellant niet. In dit kader stelt de Raad vast dat de procedure tot aan de datum van deze uitspraak circa twee jaar en tien maanden heeft geduurd. Naar het oordeel van de Raad is een dergelijke periode voor de afhandeling van de zaak door het bestuursorgaan en de rechter (in twee instanties) niet zo lang dat moet worden gezegd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Van een vergoeding van schade wegens spanning en frustraties kan dan ook geen sprake zijn.

4.7. Uit hetgeen onder 4 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.

4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) A. Badermann.

KR