Home

Centrale Raad van Beroep, 21-03-2008, BC9247, 06-147 WAO

Centrale Raad van Beroep, 21-03-2008, BC9247, 06-147 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 maart 2008
Datum publicatie
10 april 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247
Zaaknummer
06-147 WAO

Inhoudsindicatie

Weigering schadevergoeding wegens immateriële schade geleden tengevolge van het onnodig lang in standhouden van een onjuiste beslissing. Overschrijding redelijke termijn. Arrest HR. Geestelijk letsel opgelopen?

Uitspraak

06/147 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante]

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 november 2005, 05/665 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 21 maart 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar partner drs. P.J. van Wijk.

Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Huijzer.

II. OVERWEGINGEN

Appellante is in 1974 als jeugdwerker in dienst getreden van Stichting Centrum De Heuvel.

Op 15 mei 2002 is appellante als gevolg van een eenzijdig fietsongeluk, waarbij zij hersenletsel opliep, voor haar werk bij voormelde stichting uitgevallen.

Bij formulier gedateerd 14 januari 2003 heeft appellante een WAO-uitkering aangevraagd.

Bij besluit van 19 juni 2003 heeft het Uwv appellante per 14 mei 2003 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Appellante heeft tegen dit besluit bij brief van 25 juni 2003 op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt. Appellante heeft de gronden van haar bezwaar ingediend bij brief van 27 augustus 2003. Appellante heeft aangevoerd geen WAO-uitkering te wensen, omdat zij bezig is haar werk te hervatten. In ieder geval acht appellante zich minder beperkt dan door de verzekeringsarts is aangenomen.

Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het Uwv – nadat de bezwaarverzekeringsarts op grond van de gedingstukken de FunctioneleMogelijkhedenLijst had bijgesteld en de bezwaararbeidsdeskundige op basis daarvan andere functies aan de schatting ten grondslag had gelegd – het door appellante tegen het besluit van 19 mei 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en appellante per 14 mei 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

Appellante heeft tegen het besluit van 24 augustus 2004 geen rechtsmiddel aangewend.

Bij brief van 3 september 2004 heeft appellante bij het Uwv aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 5.000,- wegens geleden immateriële schade. Appellante heeft ter onderbouwing van deze aanspraak gesteld dat de procedure die heeft geleid tot het besluit van 24 augustus 2004 onnodig lang heeft geduurd, als gevolg waarvan de onjuiste beslissing van 19 mei 2003 onnodig lang in stand is gebleven. Dit heeft haar reïntegratie bij haar werkgever in de weg gestaan. Zij heeft haar eigen werk, waaraan zij zeer was gehecht, niet kunnen hervatten. Naar haar stelling zou een werkhervatting, indien bij besluit van 19 mei 2003 direct een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 45 was vastgesteld, een aanzienlijk grotere kans van slagen hebben gehad.

Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft het Uwv geweigerd de gemaakte aanspraak op schadevergoeding te honoreren. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat geen sprake is van een situatie waarin appellante als gevolg van de vertraagde besluitvorming lichamelijk letsel heeft opgelopen, in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast.

Bij besluit van 4 februari 2005 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van

4 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in deze beslissing erkend dat de beslissing op bezwaar van 24 augustus 2004 niet is genomen binnen de (bij de WAO) gestelde termijn en er mitsdien sprake is van een onrechtmatig besluit.

Naar de mening van het Uwv bestaat er echter tussen de termijnoverschrijding en de gestelde schade geen causaal verband, zodat tot vergoeding van de schade geen aanleiding bestaat.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 4 februari 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 4 oktober 2004 herroepen, dat besluit vervangen door het besluit dat aan appellante een schadevergoeding wordt toegekend van € 1.000,-, het verzoek om vergoeding van de door appellante tijdens de bezwaarfase gemaakte proceskosten afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 februari 2005, een en ander met een besluit omtrent het griffierecht.

De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat de stellingen van appellante omtrent de lange afhandelingsduur van het bezwaarschrift moeten worden begrepen als een beroep op schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft dit beroep gehonoreerd omdat het Uwv de termijn van artikel 6 van het EVRM heeft geschonden door eerst na 14 maanden op het door appellante ingediende bezwaar te beslissen.

De rechtbank heeft de door appellante gemaakte aanspraak voor het overige afgewezen op grond van de overweging dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van schade waarop artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) ziet.

Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ten onrechte haar aanspraak op € 5.000,- wegens geleden immateriële schade niet is gehonoreerd. Appellante heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat nu de rechtbank haar € 1.000,- schadevergoeding heeft toegekend haar aanspraak nog € 4.000,- bedraagt en dat het haar om het even is op welke wijze deze aanspraak wordt gehonoreerd. Honorering van haar aanspraak kan naar haar mening zowel plaatsvinden op de grond dat sprake is van een overschrijding van de termijn van artikel 6 van het EVRM als op grond van aanwezigheid van schade als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW.

Voorts heeft appellante in hoger beroep aanspraak gemaakt op vergoeding van materiële schade en heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten heeft afgewezen.

De Raad overweegt als volgt.

Tussen partijen is niet in geding dat appellante in ieder geval recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,- nu het Uwv, door eerst na 14 maanden te beslissen op het bezwaarschrift tegen het besluit van 19 mei 2003, de termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft geschonden.

Naar het oordeel van de Raad is voormelde schending niet van dien aard, ernst en omvang dat een hogere schadevergoeding dan toegekend is aangewezen. De aanspraak van appellante vindt mitsdien geen steun in de door haar gestelde schending van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn.

Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om naast de toepassing van artikel 6 van het EVRM nog immateriële schadevergoeding toe te kennen, dient naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.

Voorts moet worden bedacht, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, gepubliceerd in NJ 1997, 366, dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. De Raad acht het aannemelijk dat bij appellante dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het besluit van 19 mei 2003 waartegen zij bezwaar heeft gemaakt en de ontstane problemen met haar reïntegratie. Naar het oordeel van de Raad is appellante er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij dientengevolge zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW.

Nu reeds hierom appellante niet voor vergoeding van immateriële schade in aanmerking komt, laat de Raad in het midden of er causaal verband bestaat tussen het besluit van

19 mei 2003 en de door appellante ondervonden problemen bij haar reïntegratie.

De materiële kosten van appellante komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat appellante het Uwv niet heeft verzocht om vergoeding van deze kosten. De besluiten van 19 mei 2003 en 24 augustus 2004 hebben geen betrekking op deze kosten en hoefden daarop ook geen betrekking te hebben.

De grief van appellante ter zake van het oordeel van de rechtbank omtrent de vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten treft doel. Het tegen het besluit van 4 oktober 2004 gerichte bezwaarschrift, waarbij om vergoeding van de proceskosten is verzocht, is ingediend door mr. T. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam. Het betreft kosten die appellante redelijkerwijze heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar.

Het hoger beroep van appellante slaagt mitsdien voor zover het is gericht tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarbij het verzoek om vergoeding van de tijdens de bezwaarfase gemaakte proceskosten is afgewezen en wel tot een bedrag van € 644,-. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.

Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellante in beroep of in hoger beroep is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase is afgewezen;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard, als voorzitter en J. Brand en

A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2008.

(get.) G.J.H. Doornewaard.

(get.) M. Lochs.

JL