Home

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2007, BB8663, 06/2620 WAO + 07/5720 WAO

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2007, BB8663, 06/2620 WAO + 07/5720 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 november 2007
Datum publicatie
26 november 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB8663
Zaaknummer
06/2620 WAO + 07/5720 WAO

Inhoudsindicatie

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Geen sprake van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten afzien.

Uitspraak

06/2620 WAO + 07/5720 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2006, 04/6624

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 23 november 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft bij brief van 6 juli 2006 een brief van zijn huisarts ingezonden.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, alsmede een nader besluit

d.d. 8 oktober 2007.

Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 12 oktober 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt.

II. OVERWEGINGEN

Bij het bestreden besluit van 11 november 2004, heeft het Uwv zijn besluit van

7 mei 2004 gehandhaafd, waarbij van appellant een bedrag van € 3.011,64 is teruggevorderd, terzake van aan hem over de periode van 12 juli 1999 tot

20 februari 2000 onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen, dat vaststaat dat gedurende de betreffende periode onverschuldigd aan appellant WAO-uitkering is betaald, dat het Uwv op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO, verplicht is hetgeen onverschuldigd aan WAO-uitkering aan appellant is betaald van hem terug te vorderen, en dat van een dringende reden in verband waarmee het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien, niet is gebleken. De door appellant geschetste persoonlijke en financiële omstandigheden leiden niet tot het aannemen van zo’n dringende reden, waarbij de rechtbank heeft aangetekend dat appellant niet met medische stukken aannemelijk heeft weten te maken dat de terugvordering niet van hem kan worden gevergd.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw verwezen naar zijn persoonlijke en financiële omstandigheden. Daarnaast heeft hij een verklaring d.d. 6 juli 2006 van zijn huisarts

P. Vroon overgelegd, waaruit blijkt dat appellant in 1996 enige tijd opgenomen is geweest, en dat diverse sociale problemen spelen.

Tijdens het geding in hoger beroep heeft het Uwv op 8 oktober 2007 een nader besluit genomen, en op deze datum ook aan appellant en de Raad gezonden. Met dit nieuwe besluit heeft het Uwv het bedrag dat van appellant wordt teruggevorderd verlaagd naar

€ 2.501,67. Via deze verlaging is een eerder gemaakte fout in de berekening van het terugvorderingsbedrag door het Uwv gecorrigeerd. Voor het overige heeft het Uwv het bestreden besluit geheel gehandhaafd.

Gelet op wat appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, gaat de Raad er van uit dat aan appellant ook met het nadere besluit niet volledig is tegemoet gekomen. De Raad zal dit nieuwe besluit op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in deze procedure beoordelen. Omdat appellant door het nemen van het nieuwe besluit geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak terzake van het oude terugvorderingsbesluit van 11 november 2004, zal de Raad zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.

Evenals de rechtbank concludeert de Raad dat tussen partijen vast staat, dat het Uwv over de periode van 12 juli 1999 tot 20 februari 2000 onverschuldigd aan appellant

WAO-uitkering heeft betaald. Op grond van het bepaalde in artikel 57 van de WAO is het Uwv verplicht het betreffende bedrag aan WAO-uitkering van appellant terug te vorderen.

In het vierde lid van het genoemde artikel is bepaald, dat alleen als daarvoor een dringende reden aanwezig is, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zoals de Raad eerder in zijn uitspraken heeft aangegeven, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wettelijke bepaling, dat van een dringende reden alleen bij zeer bijzondere omstandigheden sprake kan zijn. Die omstandigheden moeten met zich meebrengen, dat de gevolgen van de terugvordering in de specifieke situatie van appellant onaanvaardbaar zijn.

Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel, dat wat appellant naar voren heeft gebracht, op de datum van beoordeling van deze omstandigheden, 11 november 2004, niet een dringende reden oplevert. Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn huisarts leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daaruit blijkt alleen dat appellant in 1996 enige tijd opgenomen is geweest, en dat er ook in 2006 diverse sociale problemen speelden. De betreffende financiële en sociale problemen, voorzover deze uit de gedingstukken naar voren komen, zijn naar het oordeel van de Raad echter niet van een zodanige aard, dat deze een dringende reden opleveren zoals bedoeld in artikel 57 van de WAO, op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten afzien.

Overigens wijst de Raad er nog op, dat het Uwv bij de beslissing over de wijze waarop het onverschuldigd betaalde bedrag door appellant dient te worden terugbetaald, rekening moet houden met de financiële mogelijkheden van appellant.

Gelet op het vorenoverwogene zal de Raad het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het besluit van 8 oktober 2007, ongegrond verklaren.

De Raad acht geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. Omdat het Uwv tijdens het geding een nieuw besluit heeft genomen, zal de Raad wel bepalen dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht in twee instanties vergoed moet worden.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 8 oktober 2007 ongegrond;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en J. Riphagen en

A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2007.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) S. Sweep.

TM