Home

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2007, BB1132, 06-6448 WW

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2007, BB1132, 06-6448 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 augustus 2007
Datum publicatie
6 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB1132
Zaaknummer
06-6448 WW

Inhoudsindicatie

Herziening WW-dagloon. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

Uitspraak

06/6448 WW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[A. te B.] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 oktober 2006, kenmerk 06/822 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),

Datum uitspraak: 2 augustus 2007.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2007. Namens appellant zijn verschenen mr. H.C.S. van Deijk en mr. E.R. Jonkman, beiden advocaat te Woerden, en namens het Uwv is verschenen E. van Onzen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.

In verschillende onderdelen van de sector Bouwnijverheid is in de jaren 1998 tot 2002 het vroegpensioen ingevoerd. Anders dan bij de premie voor een regeling voor vervroegde uittreding, behoort het werknemersdeel in de premie voor een vroegpensioenregeling tot het dagloon voor de WW. Eerst in 2004 is het Uwv gebleken dat in de werkinstructies van de toenmalige uitvoeringsinstelling Bouwnijverheid niet afzonderlijk werd ingegaan op de vroegpensioenpremie. Dit heeft ertoe geleid dat in een aantal gevallen het dagloon ingevolge de WW te laag is vastgesteld. Vanaf 1 december 2004 is de werkinstructie aangepast. Het Uwv heeft besloten verzoeken om herziening van het dagloon die in verband met het voorgaande worden ingediend, alleen bij nog lopende uitkeringen te honoreren en wel vanaf de datum van het verzoek. Naar het verleden toe zullen geen uitkeringen worden herzien, omdat de in het verleden gemaakte fout bij de dagloonvaststelling niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd.

Appellant was werkzaam in de sector Bouwnijverheid en het Uwv heeft aan hem bij besluit van 5 maart 2003 met ingang van 6 januari 2003 een WW-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 133,81. In dit besluit heeft appellant berust.

Op 13 juli 2005 heeft appellant verzocht om het WW-dagloon te herzien en bij besluit van 7 oktober 2005 is dit verzoek afgewezen, welke afwijzing bij besluit op bezwaar van 31 januari 2006 is gehandhaafd.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

De Raad overweegt als volgt.

In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht de weigering van het Uwv om het WW-dagloon met terugwerkende kracht te verhogen in stand heeft gelaten.

Ingevolge de jurisprudentie van de Raad (zie onder meer CRvB 6 november 2003, JB 2004/29) mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.

De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt op zichzelf geen beslissende rol (CRvB 4 december 2003, JB 2004/32).

In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het echter aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 24 december 2003, RSV 2004/90). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.

Met het Uwv en de rechtbank acht de Raad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin aanwezig. Het feit dat is gebleken dat het Uwv het dagloon in het verleden onjuist heeft vastgesteld, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de stelling van appellant dat de fout voor hem niet kenbaar was, wat er overigens ook zij van die stelling. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot het besluit kunnen komen om het WW-dagloon eerst vanaf de datum van het verzoek van appellant te verhogen. Dit impliceert enerzijds dat alleen van op het moment van het herzieningsverzoek nog lopende uitkeringen het dagloon wordt gewijzigd en anderzijds dat het feit dat het Uwv ervoor heeft gekozen een herzieningsverzoek niet te honoreren vanaf het moment in 2004 waarop de onjuiste vaststelling van het dagloon werd geconstateerd, beoordeeld in het licht van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb, niet onredelijk kan worden geacht.

Het feit dat het Uwv gedurende langere tijd de regelgeving onjuist heeft toegepast en dus in meer dan een individueel geval een onjuist besluit heeft genomen, maakt het voorgaande niet anders. Zowel appellant als alle andere betrokkenen hebben de mogelijkheid gehad een rechtsmiddel aan te wenden tegen de onjuiste dagloonvaststelling, waarvan zij geen gebruik hebben gemaakt. Het feit dat de fout niet kenbaar zou zijn geweest, als gevolg van het ontbreken van een motivering dan wel specificatie, maakt dat niet anders. Juist dit gegeven had voor appellant aanleiding kunnen zijn navraag te doen naar de berekening van de hoogte van het dagloon, dan wel daartegen een rechtsmiddel aan te wenden.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat het Uwv, in weerwil van het geformuleerde beleid, in een zodanig groot aantal gevallen met terugwerkende kracht het dagloon heeft verhoogd dat dit reden zou dienen te zijn om ook in het geval van appellant het dagloon met volledig terugwerkende kracht te verhogen.

Het beroep dat appellant heeft gedaan op het door het Uwv gevoerde beleid in zogeheten ME/CVS-zaken slaagt evenmin. Mede gelet op hetgeen daaromtrent namens het Uwv ter zitting van de Raad is medegedeeld, kan niet worden gezegd dat het hier gaat om gelijke gevallen als die van appellant. Ook het beroep op de manier waarop het Uwv zal omgaan met verzoeken om herziening die zijn of worden ingediend naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, LJN AZ9652, kan appellant niet baten.

Ter zitting is namens het Uwv medegedeeld dat in dergelijke zaken herziening eerst vanaf 2 maart 2007 zal plaatsvinden, hetgeen overeenkomt met wat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft medegedeeld aan de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, aanhangsel, p. 2826).

Het feit dat het Uwv in zaken waarin na december 2004 een aanvraag om een WW-uitkering is ingediend het dagloon wel direct juist vaststelt, betekent niet dat in de onderhavige zaak, waar de toepassing van het bepaalde in artikel 4:6 Awb aan de orde is, een schending van het gelijkheidsbeginsel kan worden vastgesteld. Dit geldt eveneens voor het feit dat van het totaal aantal mensen dat een WW-uitkering van het Uwv ontvangt alleen de mensen die werkzaam waren in de bouw- dan wel schildersector zijn getroffen door de onderhavige onjuiste dagloonvaststelling.

Mede gelet op het voorgaande kan het, niet verder uitgewerkte, beroep op de nationale en internationale anti-discriminatiebepalingen eveneens niet slagen.

Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2007.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) R.E. Lysen.

LJN RB2507