Home

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2007, BB1037, 06-5951 WW

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2007, BB1037, 06-5951 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 augustus 2007
Datum publicatie
6 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB1037
Zaaknummer
06-5951 WW

Inhoudsindicatie

Geen termijnoverschrijding indiening bezwaarschrift. Herziening WW-dagloon. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

Uitspraak

06/5951 WW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 september 2006, kenmerk 06/1690 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

[betrokkene], (hierna: betrokkene)

en

appellant.

Datum uitspraak: 2 augustus 2007.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2007. Namens appellant is verschenen E. van Onzen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en namens betrokkene zijn verschenen mr. H.C.S. van Deijk en

mr. E.R. Jonkman, beiden advocaat te Woerden.

II. OVERWEGINGEN

De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de rechtbank het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van

29 september 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft geacht.

Vaststaat dat het primaire besluit dateert van 29 september 2005 zodat de laatste dag van de bezwaartermijn 10 november 2005 was. Het op 7 november 2005 gedateerde bezwaarschrift is door appellant op 16 november 2005 afgestempeld als zijnde ingekomen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, mede gelet op het feit dat betrokkene gebruik heeft gemaakt van een portvrije enveloppe, geoordeeld dat niet vastgesteld kan worden of het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd en het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van betrokkene alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zich tevens uitgelaten omtrent de proceskosten en het griffierecht.

Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bezwaar van betrokkene als tijdig aangemerkt dient te worden aangezien niet uit te sluiten valt dat het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn is binnengekomen. De Raad acht de ontvangststempel in deze niet beslissend omdat, zoals namens appellant is verklaard, het bezwaarschrift gelet op de inhoud waarschijnlijk eerst op de WW-afdeling terechtgekomen is. Pas later is het bezwaarschrift op de afdeling bezwaar en beroep beland alwaar het ontvangststempel is geplaatst waarna op 17 november 2005 een bericht van ontvangst aan betrokkene is verzonden.

Gelet op het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak vernietigd te worden en zal de Raad -met toestemming van partijen- doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.

Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

In verschillende onderdelen van de sector Bouwnijverheid is in de jaren 1998 tot 2002 het vroegpensioen ingevoerd. Anders dan bij de premie voor een regeling voor vervroegde uittreding, behoort het werknemersdeel in de premie voor een vroegpensioenregeling tot het dagloon voor de WW. Eerst in 2004 is appellant gebleken dat in de werkinstructies van de toenmalige uitvoeringsinstelling Bouwnijverheid niet afzonderlijk werd ingegaan op de vroegpensioenpremie. Dit heeft ertoe geleid dat in een aantal gevallen het dagloon ingevolge de WW te laag is vastgesteld. Vanaf 1 december 2004 is de werkinstructie aangepast. Appellant heeft besloten verzoeken om herziening van het dagloon die in verband met het voorgaande worden ingediend, alleen bij nog lopende uitkeringen te honoreren en wel vanaf de datum van het verzoek. Naar het verleden toe zullen geen uitkeringen worden herzien, omdat de in het verleden gemaakte fout bij de dagloonvaststelling niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd.

Betrokkene was werkzaam in de sector Bouwnijverheid en appellant heeft aan hem bij besluit van 6 mei 2004 met ingang van 12 april 2004 een WW-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 116,91. Bij besluit van 30 september 2004 is de hoogte van het dagloon gewijzigd en vastgesteld op € 102,58. In beide besluiten heeft betrokkene berust. Ingaande 10 januari 2005 is het recht op WW-uitkering beëindigd.

Op 1 augustus 2005 heeft betrokkene verzocht om het WW-dagloon te herzien en bij besluit van 29 september 2005 is dit verzoek afgewezen, welke afwijzing bij besluit op bezwaar van 14 februari 2006 is gehandhaafd.

De Raad overweegt als volgt.

In geschil is het antwoord op de vraag of appellant terecht geweigerd heeft om het WW-dagloon met terugwerkende kracht te verhogen.

Ingevolge de jurisprudentie van de Raad (zie onder meer CRvB 6 november 2003, JB 2004/29) mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.

De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt op zichzelf geen beslissende rol (CRvB 4 december 2003, JB 2004/32).

In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het echter aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 24 december 2003, RSV 2004/90). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.

Met appellant acht de Raad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin aanwezig. Het feit dat is gebleken dat appellant het dagloon in het verleden onjuist heeft vastgesteld, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de stelling van betrokkene dat de fout voor hem niet kenbaar was, wat er overigens ook zij van die stelling. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot het besluit kunnen komen om het WW-dagloon eerst vanaf de datum van het verzoek van betrokkene te verhogen.

Dit impliceert enerzijds dat alleen van op het moment van het herzieningsverzoek nog lopende uitkeringen het dagloon wordt gewijzigd en anderzijds dat het feit dat appellant ervoor heeft gekozen een herzieningsverzoek niet te honoreren vanaf het moment in 2004 waarop de onjuiste vaststelling van het dagloon werd geconstateerd, beoordeeld in het licht van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb, niet onredelijk kan worden geacht.

Het feit dat appellant gedurende langere tijd de regelgeving onjuist heeft toegepast en dus in meer dan een individueel geval een onjuist besluit heeft genomen, maakt het voorgaande niet anders. Zowel betrokkene als alle andere getroffene hebben de mogelijkheid gehad een rechtsmiddel aan te wenden tegen de onjuiste dagloonvaststelling, waarvan zij geen gebruik hebben gemaakt. Het feit dat de fout niet kenbaar zou zijn geweest, als gevolg van het ontbreken van een motivering dan wel specificatie, maakt dat niet anders. Juist dit gegeven had voor betrokkene aanleiding kunnen zijn navraag te doen naar de berekening van de hoogte van het dagloon, dan wel daartegen een rechtsmiddel aan te wenden.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat appellant, in weerwil van het geformuleerde beleid, in een zodanig groot aantal gevallen met terugwerkende kracht het dagloon heeft verhoogd dat dit reden zou dienen te zijn om ook in het geval van betrokkene het dagloon met volledig terugwerkende kracht te verhogen.

Het beroep dat betrokkene heeft gedaan op het door appellant gevoerde beleid in zogeheten ME/CVS-zaken slaagt evenmin. Mede gelet op hetgeen daaromtrent namens appellant ter zitting van de Raad is medegedeeld, kan niet worden gezegd dat het hier gaat om gelijke gevallen als die van betrokkene. Ook het beroep op de manier waarop appellant zal omgaan met verzoeken om herziening die zijn of worden ingediend naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, LJN AZ9652, kan betrokkene niet baten. Ter zitting is namens appellant medegedeeld dat in dergelijke zaken herziening eerst vanaf 2 maart 2007 zal plaatsvinden, hetgeen overeenkomt met wat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft medegedeeld aan de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, aanhangsel, p. 2826).

Het feit dat appellant in zaken waarin na december 2004 een aanvraag om een WW-uitkering is ingediend het dagloon wel direct juist vaststelt, betekent niet dat in de onderhavige zaak, waar de toepassing van het bepaalde in artikel 4:6 Awb aan de orde is, een schending van het gelijkheidsbeginsel kan worden vastgesteld. Dit geldt eveneens voor het feit dat van het totaal aantal mensen dat een WW-uitkering van appellant ontvangt alleen de mensen die werkzaam waren in de bouw- dan wel schildersector zijn getroffen door de onderhavige onjuiste dagloonvaststelling.

Mede gelet op het voorgaande kan het, niet verder uitgewerkte, beroep op de nationale en internationale anti-discriminatiebepalingen eveneens niet slagen.

Het voorgaande betekent dat het beroep niet slaagt.

Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2007.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) R.E. Lysen.