Home

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:53 AZ9572, 04/3548 + 06/2902 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:53 AZ9572, 04/3548 + 06/2902 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 februari 2007
Datum publicatie
28 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9572
Zaaknummer
04/3548 + 06/2902 WAZ

Inhoudsindicatie

WAO-schatting.

Uitspraak

04/3548 + 06/2902 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 mei 2004, 03/1088 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 27 februari 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Lever, advocaat te Alphen a/d Rijn, hoger beroep ingesteld en bij schrijven van 8 december 2004 nog een op 5 november 2004 gedateerd operatieverslag overgelegd.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft de Raad bij schrijven van 10 mei 2006 desgevraagd een nadere toelichting gegeven. Voorts heeft het Uwv een gewijzigd besluit op bezwaar van 10 mei 2006 overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Lever, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

Appellant, voorheen werkzaam als zelfstandige in een groente- en fruitwinkel gedurende 50 uur per week, heeft zich in februari 1992 in verband met hevige rugklachten als gevolg van een auto-ongeval ziek gemeld voor zijn werk. Appellant heeft in verband met deze klachten in oktober 1992 zijn winkel verkocht en is op 26 november 1992 geopereerd aan een HNP L4-5 rechts. Appellant is, na ommekomst van de wachttijd, met ingang van 6 februari 1993 (na het voeren van een procedure) een uitkering ingevolge de toen geldende Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (met ingang van 1 januari 1998: Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ)) toegekend berekend naar de klasse 80-100% en daarna doorlopend (na nog eens in bezwaar gekomen te zijn) volledig arbeidsongeschikt geacht.

In het kader van een medisch heronderzoek is appellant op 8 november 1999 door verzekeringsarts C.J. de Greef onderzocht. Appellant heeft chronische rugpijn en kampt voorts met persoonlijke en sociale problemen. De Greef oordeelde dat er bij appellant sprake was van een surmenagebeeld en status na HNP-operatie, en heeft de beperkingen van appellant, waaronder een urenbeperking tot ± 20 uur per week, neergelegd in een Formulier Functie Informatie Systeem (FIS) van eveneens 8 november 1999. Omdat appellant in verband met zijn pijnklachten daags voor voornoemd verzekeringsgeneeskundig onderzoek morfine had genomen, waardoor naar het oordeel van appellant een vertekend beeld van zijn belastbaarheid gegeven kon zijn, is appellant op zijn verzoek op 27 november 2000 nogmaals onderzocht. Ook dit onderzoek is door verzekeringsarts De Greef verricht. De Greef oordeelde dat appellant conform het eerder opgestelde belastbaarheidspatroon geschikt te achten was voor halve dagen rugsparende arbeid.

De arbeidsdeskundige J. Winckelmann oordeelde hierop in zijn rapportage van 12 januari 2001 dat uitgaande van de maatman 'zelfstandige groentezaak' in een omvang van 40 uur per week het verlies aan verdiencapaciteit na functieduiding gesteld kon worden op 50%. Het Uwv heeft appellant, na aanzegging bij brief van 19 januari 2001, bij besluit van 29 maart 2001 medegedeeld dat zijn WAZ-uitkering per 20 maart 2001 herzien wordt naar de klasse 45-55%. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 19 november 2002 (hierna: bestreden besluit I), nadat bezwaarverzekeringsarts

J.H. de Bruine, na kennisname van diverse medische verklaringen uit de behandelende sector, geoordeeld had dat hij geen aanleiding zag om het oordeel van primaire verzekeringsarts onjuist te achten.

Het bestreden besluit I is door het Uwv per niet-aangetekende post toegestuurd naar appellant en naar zijn gemachtigde mr. M.P.M. van den Berg. De gemachtigde van appellant heeft deze toezending in tegenstelling tot appellant niet ontvangen, waarna het Uwv bij schrijven van 25 maart 2003 het besluit nog eens heeft toegezonden naar de gemachtigde. De gemachtigde heeft ook de ontvangst van deze toezending betwist, waarna de gemachtigde uiteindelijk bij faxbericht van

29 april 2003 in kennis is gesteld van een kopie van de brief van 25 maart 2003 van het Uwv en het bestreden besluit I.

De gemachtigde van appellant is bij schrijven van 1 mei 2003 in beroep gekomen van bestreden besluit I. Appellant heeft aangevoerd dat zijn beperkingen onderbelicht zijn gebleven en het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door De Greef niet zorgvuldig geweest is. Naar appellant ter zitting van de rechtbank heeft gesteld, heeft De Greef hem tijdens het op

27 november 2000 verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek mondeling bevestigd dat er bij appellant sprake was van een afname van de bewegingsvrijheid ten opzichte van het onderzoek in november 1999. Gelet op deze mededeling had De Greef het FIS moeten bijstellen, naar het oordeel van appellant. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de geduide functies niet berekend zijn voor zijn belastbaarheid en dat hij uit een op 9 oktober 2002 gedateerd besluit heeft afgeleid dat hij onveranderd volledig arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde grieven in essentie herhaald. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn grief dat hij meer beperkt is ten gevolge van zijn rugklachten een operatieverslag overgelegd van een op 5 november 2004 in Duitsland ondergane operatie, welke is verricht door dr. W.S. Zeegers en O. Wolf.

Het Uwv heeft naar aanleiding van vragen van de Raad bij brief van 10 mei 2006 meegedeeld dat aan de in geschil zijnde beoordeling het belastbaarheidspatroon van 8 november 1999 ten grondslag ligt. Voorts is, aldus het Uwv, de omvang van de maatman door de arbeidsdeskundige Winckelmann ten onrechte vastgesteld op 40 uur per week. Bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog heeft de omvang van de maatman in zijn bij evengenoemde brief gevoegde rapport van 9 mei 2006 nader vastgesteld op 50 uur per week en heeft het verlies aan verdiencapaciteit per datum in geschil vastgesteld op 60%. Het Uwv heeft de Raad een gewijzigd besluit op bezwaar van 10 mei 2006 overgelegd, waarin het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 2001 gegrond wordt verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 maart 2001 nader wordt vastgesteld naar de klasse 55-65%. Het Uwv heeft de Raad verzocht deze gewijzigde beslissing te betrekken bij de beoordeling.

Ter zitting van de Raad heeft het Uwv de Raad tevens verzocht zich uit te spreken over de ontvankelijkheid van appellant in zijn beroep tegen bestreden besluit I.

De Raad overweegt vooreerst ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellants beroep tegen bestreden besluit I het volgende. Nu mr. Van den Berg in bezwaar optrad als gemachtigde van appellant is conform vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 28 september 2004 en 17 november 2006, onderscheidenlijk LJN AR3437 en LJN AZ3525) voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep en de aanvang van de beroepstermijn de toezending van bestreden besluit I aan de gemachtigde bepalend. Nu het Uwv het bestreden besluit I per niet-aangetekende post verzonden had, en de gemachtigde de ontvangst van dat besluit genoegzaam gemotiveerd heeft betwist, is de beroepstermijn naar het oordeel van de Raad eerst met de toezending per faxbericht van 29 april 2003 aangevangen. Het op 1 mei 2003 gedateerde beroep van appellant is derhalve tijdig.

De Raad overweegt voorts dat nu met het gewijzigde besluit op bezwaar van 10 mei 2006 (hierna: bestreden besluit II) niet geheel aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit I wordt tegemoet gekomen, het beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt geacht mede gericht te zijn tegen bestreden besluit II. De Raad merkt daarbij op dat de door appellant aangevoerde grieven tegen bestreden besluit I volledig aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van bestreden besluit II en appellant bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak – bij gebrek van een verzoek om schadevergoeding – geen rechtens te beschermen belang meer heeft. Appellant wordt in zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

Met betrekking tot bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende.

De Raad is uit de medische stukken niet gebleken dat appellant meer beperkt is in zijn arbeidsmogelijkheden dan het Uwv heeft aangenomen, en ook niet dat het bestreden besluit II gebaseerd is op een onzorgvuldig onderzoek.

De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben kennis genomen van de informatie uit de behandelende sector, waaronder informatie van revalidatiearts J.H. Martens, maatschappelijk werkster A.T. Loomans en anesthesioloog R. Valk, en hebben geoordeeld dat deze een bevestiging vormt van hun eigen onderzoeksbevindingen en de reeds bekende gegevens. Dit oordeel komt de Raad niet onjuist voor. Ook met het morfinegebruik van appellant waren de verzekeringsartsen, waaronder De Greef, bekend en is rekening gehouden bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon. De Raad overweegt voorts dat ook het in hoger beroep overgelegde operatieverslag hem geen aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen, waarbij opgemerkt wordt dat het operatieverslag geen betrekking heeft op de datum in geschil.

Voorts onderschrijft de Raad de grief van appellant niet dat het medisch onderzoek door verzekeringsarts De Greef onzorgvuldig is geweest. Noch daargelaten de vraag of De Greef appellant inderdaad mondeling zou hebben medegedeeld dat zijn bewegingsvrijheid zou zijn afgenomen in vergelijking met het onderzoek op 8 november 1999, hetgeen door appellant niet is aangetoond en naar het oordeel van de Raad ook niet afgeleid kan worden uit het verslag van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 27 november 2000, heeft in bezwaar een zorgvuldige heroverweging plaatsgevonden door bezwaarverzekeringsarts De Bruine.

Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit II merkt de Raad op dat het Uwv met de nadere vaststelling van de omvang van de maatman op 50 uur en de gecorrigeerde schatting, de gebreken in bestreden besluit I heeft hersteld. De Raad is ook overigens niet gebleken dat de arbeidskundige grondslag onjuist zou zijn. Het Uwv heeft, met name in de verzekeringsgeneeskundige rapportage in bezwaar van 8 oktober 2002, genoegzaam aangetoond dat de geduide functies berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant.

Gelet op het hiervoor overwogene wordt het beroep van appellant, dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond verklaard.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-onvankelijk;

Verklaart het beroep dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van

10 mei 2006 ongegrond;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht ten bedrage van € 133,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) C.D.A. Bos.

JL