Home

Centrale Raad van Beroep, 24-11-2006, AZ3492, 04-4344 WAO+04-4345 WAO+05-1054 WAO+05-1500 WAO

Centrale Raad van Beroep, 24-11-2006, AZ3492, 04-4344 WAO+04-4345 WAO+05-1054 WAO+05-1500 WAO

Inhoudsindicatie

Combinatie WAO-verzekerde functie met niet WAO-verzekerde functie.

Uitspraak

04/4344 WAO + 04/4345 WAO + 05/1054 WAO + 05/1500 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 1 juli 2004, 03/4675 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 03/4963 (hierna: aangevallen uitspraak II) en van 26 januari 2005, 04/1445 (hierna: aangevallen uitspraak III),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 24 november 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, in de onderhavige drie gedingen hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft in alle gedingen een verweerschrift ingediend.

In het geding 04/4345 WAO heeft het Uwv op 30 augustus 2004 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen, bij de Raad geregistreerd onder nr. 05/1500 WAO.

Het onderzoek ter zitting, waar de gedingen gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. De Witte. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout.

II. OVERWEGINGEN

Appellant was sedert 25 januari 1982 werkzaam als postsorteerder bij de PTT gedurende 12,5 uur per week. Daarnaast is hij werkzaam geweest als freelance tolk/vertaler bij de Stichting Tolkencentrum te Rotterdam.

Op 22 november 1983 is hij wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk als postsorteerder. Ook zijn werkzaamheden als tolk/vertaler heeft hij op enig moment gestaakt. Met ingang van 1 oktober 1986 is appellant ontslag verleend uit de functie van postsorteerder en is aan hem een invaliditeitspensioen (IP) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het IP is per 1 januari 1996 omgezet in een WAO-conforme uitkering en per 1 januari 1998 in een WAO-uitkering. Met ingang van 13 december 1998 is appellant vanuit een eenmanszaak werkzaamheden als tolk gaan verrichten voor de Politie Haaglanden. Appellant heeft (de rechtsvoorganger van ) het Uwv niet op de hoogte gebracht van het verrichten van deze loonvormende werkzaamheden. Nadat het Uwv via de belastingdienst op de hoogte was geraakt van deze werkzaamheden is een fraudeonderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 25 november 2002. Hieruit blijkt dat appellant winst uit onderneming heeft genoten in 1999 ten bedrage van € 2.606,06 en in 2000 ten bedrage van € 3.785,43. Het Uwv heeft in de resultaten van het verrichte opsporingsonderzoek aanleiding gevonden tot het nemen van diverse besluiten waartegen bezwaar en vervolgens beroep is ingesteld.

De diverse besluiten, het oordeel van de rechtbank dienaangaande en de daartegen in hoger beroep naar voren gebrachte gronden worden hierna per geding afzonderlijk besproken.

Geding 04/4344 WAO

Bij besluit van 3 maart 2003 is appellants uitkering ingevolge de WAO op basis van een schatting op feitelijke verdiensten met ingang van 1 januari 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en vervolgens met ingang van 1 januari 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit op bezwaar van 31 oktober 2003 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het besluit van 3 maart 2003 gehandhaafd.

In de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank ten aanzien van besluit 1 als haar oordeel te kennen gegeven dat het Uwv terecht en op goede gronden de WAO-uitkering van appellant over de jaren 1999 en 2000 heeft herzien op basis van de in de jaren 1999 en 2000 genoten inkomsten uit zijn werkzaamheden als zelfstandig tolk. De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat besluit 1 voor vernietiging in aanmerking komt omdat in besluit 1 niet is aangegeven dat de herziening met ingang van 1 januari 2000 zich beperkt tot dat jaar, zodat deze zich ook uitstrekt over de periode na het jaar 2000. Voor een herziening per 1 januari 2001 is volgens de rechtbank geen grond aanwezig omdat het Uwv niet beschikte over de inkomensgegevens over het jaar 2001. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de herziening van de uitkering met ingang van 1 januari 2000 betrekking heeft op de periode tot en met 31 december 2000.

Namens appellant is in hoger beroep primair aangevoerd dat de door appellant als zelfstandig tolk/vertaler gerealiseerde inkomsten niet van invloed zijn op zijn uitkering ingevolge de WAO. Appellant was in 1983 naast het werk bij de PTT in loondienst werkzaam als freelance tolk/vertaler. Op 22 november 1983 is hij uitgevallen voor zijn werk als postsorteerder en heeft hij tevens zijn werkzaamheden als tolk gestaakt. Het inkomensverlies uit de niet voor de WAO verzekerde werkzaamheden als tolk is destijds bij de beoordeling in 1986 niet meegenomen. Nu appellant in 1999 het werk als zelfstandig tolk weer oppakt in dezelfde omvang als voorheen mag dit geen invloed hebben op zijn rechten ingevolge de WAO. In dit verband is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 februari 1983, RSV 1983/130.

Subsidiair is aangevoerd dat indien de als zelfstandig tolk verdiende inkomsten geacht worden van betekenis te zijn voor de WAO-uitkering, er in ieder geval geen grond aanwezig is voor een schatting op die inkomsten. Het werk als tolk betreft onregelmatige afroeparbeid zonder werkgarantie waaraan geen duurzame verdiencapaciteit kan worden ontleend. Meer subsidiair is gesteld dat bij de schatting van een zelfstandige moet worden uitgegaan van de gemiddelde winstcijfers over een periode van drie jaar.

Gedingen 04/4345 WAO + 05/1500 WAO

Het Uwv heeft bij besluit van 10 april 2003 – voorzover voor deze procedure van belang – met toepassing van artikel 57 van de WAO van appellant een bedrag van € 4.046,74 bruto + € 153,18 netto teruggevorderd terzake van over de periode 1 januari 1999 tot 1 maart 2003 aan hem onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO. Dit besluit vloeit voort uit de herzieningen van de WAO-uitkering bij besluit 1 in het geding 04/4344 WAO. Bij besluit op bezwaar van 19 november 2003 (hierna: besluit 2) is het besluit van 10 april 2003 terzake de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering gehandhaafd.

In de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank besluit 2 vernietigd omdat gelet op het oordeel in aangevallen uitspraak I slechts (deels) onverschuldigd WAO-uitkering is betaald over de jaren 1999 en 2000. Vanaf 1 januari 2001 is volgens de rechtbank niet sprake van onverschuldigde betaling van WAO-uitkering.

Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat ook over de jaren 1999 en 2000 niet (ten dele) onverschuldigd WAO-uitkering is betaald.

Bij nader besluit op bezwaar van 30 augustus 2004 (hierna: besluit 3) heeft het Uwv – in verband met het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak II – aan appellant meegedeeld dat van hem over de periode 1 januari 1999 tot 1 januari 2001 een bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van € 1.889,24 wordt teruggevorderd.

Geding 05/1054 WAO

Bij besluit van 16 juni 2003 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 979,- wegens het schenden van de mededelingsverplichting zoals is neergelegd in artikel 80 van de WAO. Bij besluit op bezwaar van 29 maart 2004 (hierna: besluit 4) is het besluit van 16 juni 2003 gehandhaafd. Bij nader besluit op bezwaar van 5 november 2004 (hierna: besluit 5) heeft het Uwv de boete verlaagd naar een bedrag van € 816,80.

In de aangevallen uitspraak III is het beroep tegen besluit 4 mede gericht geacht tegen besluit 5. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 80 van de WAO heeft overtreden zodat het Uwv bevoegd was tot het opleggen van een boete gerelateerd aan het benadelingsbedrag. Uitgaande van het benadelingsbedrag over de jaren 1999 en 2000 dient volgens de rechtbank de hoogte van de boete ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten nader te worden vastgesteld op een bedrag van € 450,-. Gelet hierop zijn in de aangevallen uitspraak III de besluiten 4 en 5 vernietigd en heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien, in die zin dat aan appellant een boete van € 450,- is opgelegd.

Appellant heeft in hoger beroep erkend dat hij de inkomsten niet (tijdig) heeft opgegeven doch betwist dat sprake is van teveel ontvangen WAO- uitkering. Nu geen sprake is van benadeling is volgens appellant ten onrechte een boete opgelegd.

De Raad overweegt als volgt.

Ten aanzien van het geding 04/4344 WAO

In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of de bij besluit 1 gehandhaafde schatting op feitelijke verdiensten per 1 januari 1999 respectievelijk per 1 januari 2000 in rechte stand kan houden.

Ten aanzien van de door appellant primair geuite grief, inhoudende dat de als zelfstandig tolk/vertaler gerealiseerde inkomsten niet van invloed zijn op zijn rechten ingevolge de WAO, overweegt de Raad als volgt.

Beslissend in deze is of appellant ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 22 november 1983 al dan niet werkzaam was in een combinatie van een buiten de WAO-verzekering vallende functie (namelijk die van freelance tolk/vertaler) met een functie, waarvoor wel zodanige verzekering bestaat (namelijk die van postsorteerder). Appellant stelt zich op het standpunt dat een zodanige combinatie van functies zich in zijn geval voordoet. De Raad overweegt dat indien dit het geval is, de vanaf 13 december 1998 hervatte werkzaamheden als zelfstandig tolk/vertaler en de daaruit genoten inkomsten, voor zover sprake is van het verrichten van werkzaamheden in dezelfde omvang als voorheen, buiten beschouwing dienen te worden gelaten bij de vaststelling van het recht op (en de uitbetaling van) de WAO-uitkering. In een dergelijk geval moet namelijk overeenkomstig de jurisprudentie van de Raad zowel voor de bepaling van het maatmaninkomen als voor de bepaling van de resterende verdiencapaciteit niet worden uitgegaan van de combinatie van functies, maar uitsluitend van de functie waarvoor een WAO-verzekering bestaat. De Raad verwijst terzake naar zijn uitspraken van 28 juni 1974, RSV 1974/445 en 23 februari 1983, RSV 1983/130.

De Raad overweegt dat het Uwv voorafgaand aan het nemen van de in geding zijnde besluiten geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant op 22 november 1983 sprake is van een combinatie van een buiten de WAO-verzekering vallende functie met een wel voor de WAO-verzekerde functie. De Raad overweegt verder dat in het rapport werknemersfraude van 25 november 2002 enige passages zijn gewijd aan de in het verleden door appellant verrichte werkzaamheden als freelance tolk, doch hierin geen sluitend antwoord wordt gegeven op de vraag tot op welke datum appellant op freelance basis werkzaamheden als tolk voor de Stichting Tolkencentrum te Rotterdam heeft verricht.

De Raad overweegt vervolgens dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat van de zijde van het Uwv bij de voorbereiding van de besluiten onvoldoende aandacht is besteed aan de door appellant als zelfstandig tolk gegenereerde inkomsten voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De gemachtigde heeft terzake aangegeven dat voor het Uwv op grond van de beschikbare stukken niet vaststaat dat appellant ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid als zelfstandig tolk werkzaam was maar dat van de zijde van het Uwv hiernaar onvoldoende onderzoek is gedaan.

De Raad deelt deze opvatting.

In het licht van het voorgaande is de Raad van oordeel dat besluit 1 op een onzorgvuldige wijze is voorbereid en dientengevolge tevens een draagkrachtige motivering ontbeert. Vorenstaande brengt met zich dat de overige door appellant tegen besluit 1 naar voren gebrachte grieven buiten bespreking blijven.

Uit het vorenstaande volgt dat appellants hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak I dient te worden vernietigd en besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.

Voorts acht de Raad termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke zijn begroot op € 644,- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op eveneens € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

Ten aanzien van de gedingen 04/4345 WAO + 05/1500 WAO

De Raad overweegt in de eerste plaats dat het hoger beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het nadere besluit van 30 augustus 2004 (besluit 3), nu daarbij niet geheel aan het hoger beroep is tegemoet gekomen.

Gezien besluit 3 heeft appellant geen belang meer bij vernietiging van aangevallen uitspraak II nu de door hem in hoger beroep ingebrachte grieven aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van besluit 3 en hij niet om schadevergoeding krachtens artikel 8:73 van de Awb heeft verzocht.

Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Te aanzien van besluit 3 overweegt de Raad als volgt.

Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO dient hetgeen onverschuldigd is betaald te worden teruggevorderd.

Gezien het hiervoor gegeven oordeel van de Raad ten aanzien van de schatting op feitelijke verdiensten per 1 januari 1999 respectievelijk per 1 januari 2000 in het geding 04/4344 is de grondslag aan het besluit tot terugvordering komen te ontvallen nu niet vaststaat dat door het Uwv aan appellant over de jaren 1999 en 2000 onverschuldigd uitkering is betaald.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep voor zover dit geacht wordt te zijn gericht tegen besluit 3 gegrond is en dit besluit dient te worden vernietigd.

Voorts acht de Raad termen tot een proceskostenveroordeling van het Uwv aanwezig terzake de aan appellant verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.

Ten aanzien van het geding 05/1054 WAO

Hetgeen hiervoor door de Raad ten aanzien van besluit 1 en de aangevallen uitspraak I is overwogen leidt ertoe dat eveneens de grondslag is ontvallen aan de in besluit 5 – welk besluit door het Uwv is genomen ter vervanging van besluit 4 – opgelegde boete van € 816,80 in verband met schending van de mededelingsverplichting alsmede aan de in de aangevallen uitspraak III aan appellant opgelegde (verlaagde) boete ter hoogte van € 450,-.

Uit het vorenstaande volgt dat zowel aangevallen uitspraak III als de besluiten 4 en 5 voor vernietiging in aanmerking komen.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- wegens in beroep verleende rechtsbijstand en op € 644,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Daarbij tekent de Raad aan dat in hoger beroep geen bewijs van toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is overgelegd.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraken I en III;

Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II niet-ontvankelijk;

Verklaart de inleidende beroepen tegen de besluiten 1, 4 en 5 alsnog gegrond en vernietigt de besluiten 1, 4 en 5;

Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 3 gegrond en vernietigt besluit 3;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.898,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,- aan appellant en € 2.254,- aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht van in totaal € 375,- dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

GdJ