Home

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2006, AX9263 AY3812, 05-1317 WWB

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2006, AX9263 AY3812, 05-1317 WWB

Inhoudsindicatie

Vaststelling van het recht op bijstand. Huisbezoek. Intrekking bijstandsuitkering na niet voldoen aan de verplichting om medewerking te verlenen. Was onderzoek van de schuur en de zolder noodzakelijk?

Uitspraak

05/1317 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 januari 2005, 04/1499

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk (hierna: College).

Datum uitspraak: 20 juni 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Tuenter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.P. Aartsen, werkzaam bij de gemeente Nijkerk.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante ontving sedert 1 april 1998 een uitkering ingevolge de Algemene

bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.

Naar aanleiding van een ingekomen tip dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene], dat zij zich regelmatig bezighoudt met markthandel en dat haar woning als opslagplaats voor handelswaar dient, is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader is onder meer een, vooraf aangekondigd, huisbezoek afgelegd op

19 december 2003. Tijdens dat huisbezoek heeft appellante geweigerd toegang te verlenen tot de zolder en de schuur. Daarop heeft het College de betaling van de bijstand met ingang van 19 december 2003 geblokkeerd.

Bij besluit van 11 februari 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 19 december 2003 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, door bij het huisbezoek geen toegang te verlenen tot de zolder en de schuur, niet heeft voldaan aan de verplichting om medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, zodat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.

Bij besluit van 28 mei 2004 heeft het College, voorzover van belang, het tegen het besluit van 11 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat wat de intrekking van het recht (lees: beëindiging) betreft artikel 54 van de Wet werk en bijstand (WWB) in plaats van artikel 69 van de Abw dient te worden gelezen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 mei 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Voorts zijn beslissingen gegeven terzake van proceskosten en griffierecht.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt voorop dat na de inwerkingtreding van de WWB de artikelen 43 en 44 van de WWB de bevoegdheidsgrondslag vormen voor het toekennen, het weigeren dan wel het beëindigen van het recht op bijstand. Dit geldt dus ook voor de beëindiging van het recht op bijstand indien ten gevolge van schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand op een bepaalde datum of over een bepaalde periode niet (meer) kan worden vastgesteld. De Raad overweegt vervolgens dat, nu de beëindiging van het recht op bijstand van appellante ziet op de situatie per 19 december 2003 dit naar vaste rechtspraak inzake temporele werking van wetgeving met zich brengt dat ter zake van die beëindiging de materiële bepalingen van de Abw van toepassing blijven

Ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht om desgevraagd aan burgemeester en wethouders de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, kan de bijstand worden beëindigd.

De in artikel 65, tweede lid, van de Abw genoemde medewerking kan onder meer worden gevraagd bij de uitvoering van de in artikel 66, tweede en derde lid, van de Abw vervatte verificatie- en onderzoeksplicht. Bij de beoordeling of de belanghebbende in een concreet geval verplicht is om mee te werken aan een onderzoek dat inbreuk maakt op zijn persoonlijke levenssfeer neemt de Raad als uitgangspunt dat deze inbreuk niet oneven-redig mag zijn met het met het onderzoek van de verlangde gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Indien de betrokkene niet of niet voldoende meewerkt aan een noodzakelijk te achten huisbezoek en de betrokkene daarbij is gewezen op de mogelijke gevolgen voor het recht op bijstand, is sprake van schending van de in artikel 65, tweede lid, van de Abw neergelegde rechtsplicht.

Toegespitst op het onderhavige geval dient de vraag te worden beantwoord of ter beoordeling van het recht op bijstand van appellante verder onderzoek op de zolder en in de schuur nodig was. De Raad beantwoordt deze vraag op grond van het volgende bevestigend.

Voor het College was de aanleiding om een huisbezoek af te willen leggen onder meer gelegen in het gerechtvaardigde vermoeden dat de woning van appellante mede diende als opslagplaats van handelswaar ten behoeve van markthandel. Tijdens het huisbezoek op 19 december 2003 werden in de woning van appellante her en der diverse roerende goederen aangetroffen die naar hun aard en aantal niet tot een reguliere inboedel konden worden gerekend. Daarmee werd in beginsel het vermoeden bevestigd dat appellante mogelijk activiteiten in de markthandel ontplooide.

Naar het oordeel van de Raad leverde het voorgaande een redelijke grond op om van appellante te verlangen tevens toegang te verlenen tot de zolder en de schuur. De door appellante genoemde redenen om hieraan niet mee te werken, zoals de door haar gestelde vooringenomenheid van de sociaal rechercheur inzake een eerder veronderstelde gezamenlijke huishouding, zijn, wat daar van zij, niet van zodanige bijzondere aard dat om die reden van een verdere rondgang in en om de woning had moeten worden afgezien. De Raad is niet gebleken dat op appellante een ongeoorloofde druk is uitgeoefend of dat zij niet kon beseffen wat de gevolgen van haar weigering zouden kunnen zijn. Aan appellante is voorts voldoende duidelijk gemaakt dat het niet meewerken aan het huisbezoek gevolgen voor haar recht op bijstand kon hebben.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat als gevolg van de handelwijze van appellante het recht op (voortzetting van de) bijstand niet kon worden vastgesteld, zodat het College de bijstandsuitkering terecht met ingang van 19 december 2003 heeft beëindigd. De omstandigheid dat appellante nadien kennelijk wel heeft meegewerkt aan een onderzoek in haar woning en haar per 11 maart 2004 weer een recht op bijstand is toegekend, brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu in dit geding slechts ter beoordeling staat de weigering om op 19 december 2003 volledige medewerking te verlenen aan een huisbezoek.

Gelet op het voorgaande en het verhandelde ter zitting kan de blokkering van de betaling van de bijstand per 19 december 2003 verder onbesproken blijven.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen grond.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2006.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) M. Pijper.

BKH 160606