Home

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2006, AX8584, 04-3917 WVG

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2006, AX8584, 04-3917 WVG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 mei 2006
Datum publicatie
14 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8584
Zaaknummer
04-3917 WVG
Relevante informatie
Wet voorzieningen gehandicapten [Tekst geldig vanaf 01-01-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-01-01] art. 1

Inhoudsindicatie

Aanvraag woonvoorziening WVG in de vorm van een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten. Langdurige noodzakelijkheid van een voorziening; medische eindsituatie geen wettelijk vereiste.

Uitspraak

04/3917 WVG

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 juni 2004, 03/1155 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 3 mei 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Muijsson, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Muijsson. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant heeft op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) op 31 oktober 2002 een woonvoorziening aangevraagd in de vorm van een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten (hierna: de aangevraagde voorziening). Daaraan ligt ten grondslag dat hij in zijn woning bij het traplopen belemmeringen ondervindt tengevolge van enkelklachten. Hij is in september 2001 door een auto aangereden. Nadien zijn de klachten verergerd.

De arts R.C. Mannak, verbonden aan de GG&GD Utrecht, heeft het College op

21 november 2002 van verslag en advies gediend. Hij is op grond van eigen onderzoek en informatie verkregen van de huisarts en de fysiotherapeut van appellant tot de conclusie gekomen dat sprake is van klachten van het bewegingsapparaat, waarbij een recente aanrijding de problemen heeft verergerd. Aangezien op het moment van zijn beoordeling nog niet gesproken kon worden van een medische eindsituatie, kon op dat moment geen positieve indicatie voor de aangevraagde voorziening worden gegeven.

Het College heeft de aangevraagde voorziening bij besluit van 10 december 2002 geweigerd op de grond dat appellant nog niet was uitbehandeld waardoor de langdurige noodzaak van de aangevraagde voorziening niet kon worden vastgesteld.

Het College heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 27 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard en het besluit van 10 december 2002 gehandhaafd. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant nog niet uitbehandeld is. In dat geval kan niet worden vastgesteld wat de eindsituatie zal zijn en kan niet beoordeeld worden of de aangevraagde voorziening voor de langere termijn noodzakelijk zal zijn. Wanneer appellant aannemelijk kan maken dat een eindsituatie is bereikt, kan hij een nieuwe aanvraag indienen.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daarin overwogen dat het College zich wat het medische aspect betreft mocht baseren op het advies van de GG&GD Utrecht, welk advies niet strijdig is met de door de huisarts gegeven informatie. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het College niet te volgen in zijn standpunt dat niet kan worden vastgesteld wat de medische eindsituatie zal zijn en dat daarom niet vaststaat dat een verhuizing op langere termijn noodzakelijk zal zijn.

Appellant is gemotiveerd van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat appellant niet recent was aangereden door een auto, zoals de arts Mannak heeft overwogen, maar reeds op 2 november 2001. Ten tijde van zijn aanvraag had hij reeds een jaar problemen met zijn enkel. Uit de Nota Uitvoering Wvg van de gemeente Utrecht volgt volgens appellant dat het College het beleid voert dat een langdurige noodzaak wordt aangenomen wanneer de medische toestand langer dan zes maanden heeft geduurd. Appellant stelt zich verder op het standpunt dat het begrip “medische eindsituatie” een vaag begrip is dat bij veel ziektebeelden geen enkele inhoud heeft.

Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. Daaraan is toegevoegd dat de Nota Uitvoering Wvg van na het nemen van het bestreden besluit dateert, zodat deze toepassing mist. Wanneer geen sprake is van een medische eindsituatie is aan de eis van het langdurig noodzakelijk zijn van de aangevraagde voorziening niet voldaan. Het advies van de GG&GD wordt ondersteund door de verklaring van de huisarts van 29 juli 2002, aangezien deze daarin aangeeft dat hij geen enkele uitspraak durft te doen over de medische eindsituatie van appellant.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg bepaalt, voorzover hier van belang, dat onder gehandicapte, als bedoeld in de Wvg, wordt verstaan een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen.

Artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder b van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2002 van de gemeente Utrecht bepaalt, voorzover hier van belang, dat een voorziening wordt toegekend indien en voor zover deze langdurig noodzakelijk is om belemmeringen op het gebied van het wonen die het gevolg zijn van diens handicap op te heffen of te verminderen.

Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening verleent het College slechts een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten indien bij de gehandicapte sprake is van objectief aantoonbare beperkingen tengevolge van ziekte of gebrek welke een, op opheffing of beperking daarvan gerichte, verhuizing noodzakelijk maken.

De Raad is van oordeel dat noch de Wvg, noch de Verordening ruimte biedt voor het standpunt dat uitsluitend dan sprake kan zijn van langdurige noodzakelijkheid van een voorziening wanneer een medische eindsituatie is bereikt. Anders dan de GG&GD en het College kennelijk menen, impliceert de in de Verordening neergelegde eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, niet dat steeds sprake moet zijn van een medische eindsituatie. Door die eis wel te stellen hebben de GG&GD Utrecht en het College een onjuiste maatstaf aangelegd. Dit betekent dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Dit besluit en de aangevallen uitspraak waarin dat besluit in stand is gelaten dienen te worden vernietigd.

Het College zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen.

Daarbij dient te worden beoordeeld of appellant op medische gronden, naar objectief medische maatstaf gemeten, ten tijde van belang zodanige belemmeringen ondervond op het gebied van het wonen dat het treffen van een langdurig noodzakelijke voorziening in de vorm van een verhuizing aangewezen was. Aangezien het onderzoek van de GG&GD en het College daarop niet gericht is geweest, zal dit onderzoek alsnog moeten worden verricht.

De Raad wijst er in dit verband op dat de omstandigheid dat geen medische eindtoestand zou zijn ingetreden, niet zonder meer impliceert dat niet kan worden vastgesteld of het treffen van een langdurig noodzakelijke voorziening in de vorm een verhuizing aangewezen was. De Raad voegt hieraan - in dit geding ten overvloede - toe dat de toepassing van een bepaling, inhoudende dat geen aanspraak bestaat op een verhuiskostenvergoeding indien wordt verhuisd voordat op de aanvraag is beslist, geen automatisme mag zijn, maar dat het bestuursorgaan zich er in een voorkomend geval van dient te vergewissen of sprake is van bijzondere omstandigheden die aan onverkorte toepassing van zulk een bepaling in de weg kunnen staan. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 21 oktober 2003, LJN AM5458.

De Raad acht termen aanwezig om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit;

Draagt het College op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant ten bedrage van in totaal € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellant het in beide instanties betaalde griffierecht ten bedrage van € 133,-- vergoedt;

Wijst de gemeente aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht dient te betalen.

Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en R.H. de Bock als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.

(get.) M.I. ’t Hooft.

(get.) M. Renden.

TG21042006