Home

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2006, AV5871, 04/4444 WW

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2006, AV5871, 04/4444 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 maart 2006
Datum publicatie
20 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AV5871
Zaaknummer
04/4444 WW

Inhoudsindicatie

Werkgever failliet. Vaststelling WW-dagloon. Vast loon volgens arbeidsovereenkomst? Provisie?

Uitspraak

04/4444 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 20 januari 2004 heeft gedaagde onder meer ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 16 september 2003, waarbij aan hem ingaande 28 juli 2003 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is toegekend, berekend naar een dagloon van € 71,06.

De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 8 juli 2004, registratienummer 04/888, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Namens appellant is mr. K.A.M. Korssen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift van 20 september 2004 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 7 oktober 2004, ingediend.

Bij brief van 31 oktober 2005 heeft de gemachtigde van appellant de Raad nadere stukken doen toekomen.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Korssen, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. MOTIVERING

Appellant is als adviseur werkzaam geweest bij een assurantiekantoor op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, welke overeenkomst is ingegaan op 1 mei 2001. Daarvoor en wel vanaf 1 mei 2000 werkte appellant bij dit kantoor op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Appellants werkgever is op 11 juni 2003 in staat van faillissement verklaard.

Artikel 6 van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd luidt als volgt:

Het vast overeengekomen basissalaris is f 2.500,-- bruto per volledige kalendermaand op basis van een 38-urige werkweek. De voorschotprovisie bedraagt f 5.000,- bruto per maand. Het salaris bij uitbetaling van de provisie per kwartaal is maximaal f 10.000,-- (inclusief het basissalaris van bruto f 2.500,-- per maand).

In artikel 8 van de arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat de werkgever de aan de werknemer toekomende omzetprovisie eerst verschuldigd is nadat het afgesloten verzekerings-, financierings- of beleggingscontract door de desbetreffende maatschappij is geaccepteerd. In artikel 9 van de overeenkomst is bepaald dat provisie over orders die binnen 12 maanden worden geannuleerd, zodat de werkgever een terugbetalings-verplichting heeft jegens de maatschappij, bij de werknemer in mindering wordt gebracht op de maandelijks te betalen provisie.

Gedaagde heeft de dagloonberekening gebaseerd op een opgave van de failliete werkgever van appellant met betrekking tot zijn verdiensten in 2003. Deze verdiensten bedroegen in de maanden januari tot en met juni € 7.345,01, bestaande uit vijf maal het basissalaris van € 1.249,20 (in juni is dit salaris niet meer uitbetaald) en € 1.099,01 aan provisie (inclusief een bedrag van € 32,50 aan provisie, uitbetaald in de maand juni). Nu appellant in juni geen basissalaris heeft ontvangen, is gedaagde bij de vaststelling van het dagloon uitgegaan van appellants basissalaris en de ontvangen provisie in de maanden januari tot en met mei. Deze provisie bedroeg € 213,30 per maand.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde gevolgd in de wijze waarop hij het dagloon waarnaar appellants uitkering wordt berekend, heeft vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, en artikel 6, eerste lid, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid. Ingaande op de stelling van appellant dat zijn werkgever vanaf juni 2002 zijn afspraken niet meer nakwam en om die reden zijn verdiensten van voor die maand in aanmerking hadden moeten worden genomen, heeft de rechtbank overwogen dat daarvoor een wettelijke basis ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is gedaagde terecht uitgegaan van appellants verdiensten in de periode van 26 weken voor het intreden van zijn arbeidsurenverlies. Gedaagde behoefde niet uit te gaan van appellants verdiensten over de periode van 52 weken voor zijn arbeidsurenverlies, te minder nu geen inzicht is verschaft over de uitbetaalde provisie in de periode van juli 2002 tot en met

december 2003. De rechtbank heeft nog opgemerkt dat ten voordele van appellant de maand juni 2003 buiten beschouwing is gelaten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat in afwijking van de schriftelijke arbeidsovereenkomst hij mondeling met zijn werkgever was overeengekomen dat zijn salaris minimaal f 5.000,-- bruto zou bedragen en dat van dit salaris zou moeten worden uitgegaan bij de dagloonberekening, aangezien deze afspraak nooit is verwezenlijkt. Er zijn geen verifieerbare betalingen, die hiervoor steun beiden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het bedrag aan voorschotprovisie geen uitgangspunt kan vormen, aangezien daaruit niet de hoogte van de daadwerkelijk verdiende provisie blijkt.

In hoger beroep worden partijen met name verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of bij de dagloonberekening als uitgangspunt had moeten worden genomen een vast salaris van f 5.000,- per maand. Naar appellant ter zitting van de Raad heeft erkend, valt niet aan te tonen dat het mede in aanmerking nemen van provisie-inkomsten over de periode juli 2002 tot en met december 2002 leidt tot een hoger dagloon. Gegevens over die periode ontbreken. Ten bewijze dat hij met zijn werkgever een salaris was overeengekomen van ten minste f 5.000,- bruto per maand heeft appellant overgelegd een verklaring van degene die destijds commercieel directeur was van het bedrijf waarbij appellant voor het intreden van zijn arbeidsurenverlies werkzaam was. Tevens heeft appellant erop gewezen dat bij zijn arbeidsovereenkomst van voor 1 mei 2002 een salaris van f 4.500,- bruto per maand was overeengekomen, exclusief provisie.

De Raad volgt appellant hierin niet. Zoals de rechtbank al heeft overwogen zijn er geen (verifieerbare) salarisbetalingen die steun bieden aan appellants stelling dat in afwijking van de schriftelijke arbeidsovereenkomst een vast salaris van f 5.000,-- bruto per maand zou zijn overeengekomen. In het licht hiervan kan de Raad aan de door appellant overgelegde verklaring niet die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Weliswaar wijst deze verklaring erop dat het niet de bedoeling is geweest dat appellant er na 1 mei 2002 in inkomen op achteruit zou gaan, doch dat een vast salaris van f 5.000,-- zou zijn overeengekomen blijkt hieruit niet. De Raad tekent hierbij aan dat blijkens de verklaring van de commercieel directeur appellant de salarisafspraak niet met hem heeft gemaakt. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde bij de vaststelling van het dagloon waarnaar appellants uitkering krachtens de Werkloosheidswet wordt berekend, terecht (mede) is afgegaan op de schriftelijke arbeidsovereenkomst.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en

mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) M. Renden.