Home

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2005, AT5888, 02/4580 NABW

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2005, AT5888, 02/4580 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 mei 2005
Datum publicatie
20 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5888
Zaaknummer
02/4580 NABW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Verzwegen inkomsten, AOW-uitkering en een pensioen.

Uitspraak

02/4580 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.

Namens appellant heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juli 2002,

reg.nr. 01/4150 ABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Schenkhuizen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant en zijn echtgenote [echtgenoot] ontvingen sedert 1 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.

Op 3 juni 1998 is appellant, geboren op 1 juli 1933, door een medewerker van de Sociale Dienst van gedaagde gewezen op de mogelijkheid om in verband met het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan te vragen.

Tijdens een heronderzoek op 18 oktober 1999 is van de zijde van appellant aan gedaagde meegedeeld dat hij al ruim een jaar lang een AOW-uitkering en een pensioen ontving.

Naar aanleiding van deze mededeling heeft gedaagde nader onderzoek verricht. Hieruit is gebleken dat aan appellant met ingang van 1 juli 1998 een uitkering ingevolge de AOW en per 1 augustus 1998 een aanvullend bedrijfspensioen is toegekend.

Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 29 mei 2001 het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 oktober 1999 herzien op grond van artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw. Deze herziening berust op de grond dat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hun rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door deze inkomsten in bedoelde periode te verzwijgen. Tevens heeft gedaagde besloten de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen tot een bedrag van

f 46.682,82.

Bij het bestreden besluit van 2 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2001 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser is aangemerkt en gedaagde als verweerster):

“Blijkens de overgelegde stukken is eiser op 3 juni 1998 door verweerster verwezen naar de SVB voor het aanvragen van een AOW-uitkering. Dat er vervolgens door de SVB ook daadwerkelijk een AOW-uitkering is toegekend is verweerster eerst naar aanleiding van het invullen van een heronderzoeksformulier op 17 oktober 1999 gebleken. Uit de door partijen overgelegde stukken is niet gebleken dat verweerster eerder op de hoogte was van de inkomsten van eiser. De stelling van eiser dat verweerster op de hoogte was van het feit dat eiser een AOW-uitkering ontving omdat deze uitkering verkregen is nadat verweerster eiser had verwezen naar de SVB doet hieraan niet af. Het enkele feit dat verweerster eiser verwezen heeft naar de SVB wil nog niet zeggen dat een dergelijke uitkering ook daadwerkelijk verstrekt zal worden. Ook kan niet geconcludeerd worden dat eiser, nu hij naar aanleiding van de verwijzing door verweerster een AOW-uitkering heeft gekregen, heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Hij heeft verweerster immers niet op de hoogte gesteld van de toekenning van de AOW-uitkering. Ook heeft hij verweerster niet geïnformeerd over het toegekende pensioen.

Uit de door verweerster overgelegde berekeningen is niet gebleken dat verweerster een onjuist bedrag heeft teruggevorderd. Bij de berekening van het teruggevorderde bedrag heeft verweerster rekening gehouden met de hoogte van de aan eiser toegekende AOW-uitkering en het toegekende pensioen.

Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat eiser niet heeft voldaan aan voor hem geldende verplichting tot het verstrekken van informatie als bedoeld in artikel 65 van de Abw. Verweerster heeft op goede gronden besloten tot herziening van het besluit tot toekenning van bijstand en tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.”.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat gedaagde op de hoogte was, althans kon zijn van de toekenning van de AOW-uitkering. Daarbij weegt voor appellant zwaar dat gedaagde appellant niet alleen op het spoor van de AOW-uitkering heeft gezet, maar ook een actieve rol heeft gespeeld bij het invullen van de inlichtingenformulieren.Voorts neemt appellant het standpunt in dat het teruggevorderde bedrag gematigd had moeten worden, omdat gedaagde verzuimd heeft om kort na 3 juni 1998 na te gaan of daadwerkelijk een AOW-uitkering was toegekend en gedaagde bovendien pas 20 maanden na de ontdekking van de toekenning van de AOW-uitkering en het bedrijfspensioen tot terugvordering is overgegaan.

In hetgeen in hoger beroep - deels bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd noch anderszins in de voorhanden gegevens heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in een andere zin dan de rechtbank te oordelen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daar het volgende aan toe.

Dat gedaagde appellant gewezen heeft op de mogelijkheid om een AOW-uitkering aan te vragen en hem hulp heeft geboden bij het invullen van inlichtingenformulieren ontslaat een bijstandsgerechtigde als appellant niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om te voldoen aan de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen verplichting om tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van (de omvang van) de door hem genoten inkomsten. Daarbij merkt de Raad op dat appellant en zijn echtgenote ruim een jaar lang naast een volledige Abw-uitkering naar de norm voor gehuwden een AOW-uitkering en een aanvullend bedrijfspensioen hebben genoten en op grond daarvan al redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden dat gedaagde niet op de hoogte was van de inkomsten uit AOW en bedrijfspensioen.

Het beroep van appellant op matiging van het terugvorderingsbedrag vat de Raad op als een beroep op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 21 oktober 1994 (gepubliceerd in RSV 1995/122). De Raad merkt op dat die jurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin, anders dan in artikel 81, eerste lid, van de Abw, sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De in dit geval van toepassing zijnde bepaling van de Abw legt het bestuursorgaan daarentegen de verplichting op om terug te vorderen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 25 september 2001 (gepubliceerd in RSV 2001/270 en USZ 2001/299).

Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd kon worden geacht geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft.

Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.

(get.) R.M. van Male.

(get.) M. Pijper.

LJN RB1904