Home

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2004, AR7767, 03/1520 AW + 03/1524 AW

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2004, AR7767, 03/1520 AW + 03/1524 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 december 2004
Datum publicatie
17 december 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR7767
Zaaknummer
03/1520 AW + 03/1524 AW

Inhoudsindicatie

Beëindiging aanstelling. Komt betrokkene gelet op de gemaakte beoordeling terecht niet in aanmerking voor een vast dienstverband?

Uitspraak

03/1520 AW + 03/1524 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Minister van Financiën, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2003, nrs. AW 02/1731 NAV en AW 02/1732 NAV, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 4 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. N. Dullaert. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te ‘s-Gravenhage en

mr. T.N. Delno en G.A. Buisman, beiden werkzaam bij het Ministerie van Financiën.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.

1.1. Appellant is per 1 juli 1999 op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijks- ambtenarenreglement (ARAR) aangesteld als ambtenaar in tijdelijke algemene dienst van het Rijk in de functie van [naam functie] bij de Directie Binnenlands Geldwezen van het Ministerie van Financiën met een proeftijd van ten hoogste twee jaar. Over de periode van 1 oktober 1999 tot 1 oktober 2000 is een beoordeling opgemaakt en op 16 mei 2001 is een functioneringsgesprek met appellant gevoerd, waarin hem is meegedeeld dat op grond van zijn toenmalige functioneren geen aanleiding bestond om hem een vast dienstverband aan te bieden. Nadat enkele gesprekken met appellant waren gehouden, is hem bij brief van 23 mei 2001 meegedeeld dat hem na afloop van de tijdelijke aanstelling van twee jaar, met ingang van 1 juli 2001 een nieuwe tijdelijke aanstelling voor zes maanden werd aangeboden. Hierbij is opgemerkt dat een verbetertraject met evaluatiemomenten zou worden uitgezet en dat op 1 oktober een beoordelings- gesprek zou plaatsvinden om vast te stellen of overgegaan kon worden tot een aanstelling in een vast dienstverband. Appellant heeft hiermee ingestemd.

1.2. Vervolgens is appellant bij besluit van 16 juli 2001 op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder f, van het ARAR aangesteld in tijdelijke dienst in de functie van [naam functie] bij de Directie Financiële Markten van het Ministerie van Financiën voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002. Over de periode van 1 juli 1999 tot 1 oktober 2001 is daarna een beoordeling opgemaakt, die met appellant is besproken op 1 oktober 2001. Bij dit gesprek is appellant meegedeeld dat hij niet voldeed aan de functie-eisen. Op 7 november 2001 is de beoordeling vastgesteld. Bij besluit van

22 november 2001 is aan appellant meegedeeld dat zijn aanstelling op 1 januari 2002 eindigt en dat hij gezien even- genoemde beoordeling niet in aanmerking wordt gebracht voor een vast dienstverband. Bij besluiten van gedaagde van

23 mei 2002 zijn de door appellant gemaakte bezwaren tegen deze besluiten van 7 november 2001 en 22 november 2001 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het besluit tot handhaving van de beoor- deling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit geheel in stand blijven. Het beroep tegen het besluit tot handhaving van de weigering om een vaste aanstelling te verlenen is door de rechtbank ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

3. Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit tot handhaving van de beoordeling in stand zijn gelaten en het beroep tegen het besluit tot handhaving van de weigering een vaste aanstelling te verlenen ongegrond is verklaard. Kort samengevat is naar voren gebracht dat door het verlenen van de tijdelijke aanstelling per 1 juli 2001 reeds een vaste aanstelling is ontstaan, zodat deze niet op 1 januari 2002 van rechts- wege kon eindigen. Subsidiair is aangevoerd dat nu de rechtbank het besluit tot handhaving van de beoordeling heeft vernietigd, het besluit tot handhaving van de weigering een vaste aanstelling te verlenen evenmin stand kan houden. Meer subsidiair is bestreden het oordeel van de rechtbank dat gedaagde in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat appellant niet heeft voldaan aan de in redelijkheid aan hem te stellen eisen.

4. Namens gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.

5. De Raad overweegt als volgt.

5.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank het besluit tot handhaving van de beoordeling heeft vernietigd omdat de omvang van de beoordeelde periode in strijd was met de desbetreffende voorschriften en voorts niet de hand was gehouden aan artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu appellant inmiddels heeft kunnen reageren op de in bezwaar van de zijde van gedaagde ingebrachte stukken, zal de Raad in het kader van de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van gedaagde tot handhaving van de beoordeling in stand heeft gelaten, de in de beoordeling weergegeven inhoudelijke oordelen met betrekking tot het functioneren van appellant toetsen.

5.2. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. De Raad komt op grond van de voorhanden zijnde gegevens tot de conclusie dat de in geding zijnde oordelen niet op onvoldoende gronden berusten en overweegt daartoe als volgt.

5.2.1. Vanaf november 2000 heeft appellant zich beziggehouden met het beleid inzake verklaringen van geen bezwaar (vvgb) op het gebied van de rijksbelastingen. Op 16 mei 2001 is met appellant een functioneringsgesprek gevoerd, waarbij hem is meegedeeld dat hij goed functioneert in onderzoekstaken, maar dat hij ten aanzien van met name grotere beleidsdossiers, zoals het vvgb-dossier, niet boven de materie staat en onvoldoende functioneert. Hierbij is afgesproken dat een op die beleidstaken gericht verbetertraject zou worden ingegaan en dat na vier maanden via een beoordeling zou worden bezien of per 1 januari 2002 een vast dienstverband kon worden verleend. Een en ander is appellant bij brief van 23 mei 2001 bevestigd. Onder deze voorwaarden is aan appellant een nieuwe tijdelijke aanstelling voor zes maanden verstrekt. Het was appellant aldus duidelijk op welk taakonderdeel hij zich diende te verbeteren en daarmee ook dat de door hem te concipiëren brief aan de Tweede Kamer met betrekking tot het vvgb-beleid een beslissende rol zou spelen bij het al of niet verlenen van een vaste aanstelling. Op grond van de gedingstukken acht de Raad door gedaagde voldoende onderbouwd dat appellant op dit taakonderdeel niet heeft voldaan aan de redelijkerwijs aan hem te stellen eisen. Duidelijk is dat appellant met name problemen had met het maken van de vertaalslag van onderzoeksbevindingen naar beleidsontwikkeling en dat dit in de laatste aanstellings-periode niet voldoende is verbeterd. Nu beleidsontwikkeling een kerntaak van de functie betreft heeft gedaagde dit van doorslaggevend belang mogen achten. De in de beoordeling opgenomen kritiekpunten en het samenvattende oordeel “matig”- hetgeen wil zeggen dat appellant op één of meer aspecten niet geheel aan de gestelde eisen voldeed - berusten derhalve naar het oordeel van de Raad niet op onvoldoende gronden.

5.2.2. Gezien het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel, zij het op iets andere gronden, dat de rechts- gevolgen van het besluit tot handhaving van de beoordeling in stand moeten worden gelaten. In zoverre treft het hoger beroep van appellant derhalve geen doel.

5.3.1. Met betrekking tot de gehandhaafde weigering om appellant een vaste aanstelling te verlenen overweegt de Raad allereerst dat hij appellant niet kan volgen in zijn grief dat door het verlenen van een nieuwe tijdelijke aanstelling per 1 juli 2001 een vast dienst-verband is ontstaan. Appellant heeft destijds geen rechtsmiddel aangewend tegen die aanstelling. Deze was evident tijdelijk van aard en bedoeld om appellant nog een kans te bieden zijn wijze van functioneren te verbeteren en in dat geval alsnog voor een vaste aanstelling in aanmerking te kunnen laten komen.

5.3.2. Gezien de aard van deze tijdelijke aanstelling, die noopt tot een terughoudende toetsing door de rechter en gelet op hetgeen de Raad onder 5.2. heeft overwogen, volgt de Raad de rechtbank eveneens in het oordeel met betrekking tot de handhaving van het ontslagbesluit. Hiervoor was ook naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag aanwezig. Dat de leidinggevende van appellant hem in april 2001 heeft gezegd dat toen de verlening van zijn vaste aanstelling niet ter discussie stond, is hierbij niet van belang, nu dit is achterhaald door het functioneringsgesprek in mei 2001 en de in rechte vaststaande weigering die aanstelling met ingang van 1 juli 2001 te verlenen. Ook overigens heeft de Raad in de grieven van appellant geen aanleiding gevonden het ontslagbesluit in rechte onhoudbaar te achten, zodat ook dit onderdeel van het hoger beroep van appellant geen doel treft.

6. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) A. de Gooijer.