Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2004, AP1020, 02/5774 WVG + 02/5775 WVG

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2004, AP1020, 02/5774 WVG + 02/5775 WVG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 2004
Datum publicatie
8 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AP1020
Zaaknummer
02/5774 WVG + 02/5775 WVG

Inhoudsindicatie

Beëindiging vervoersvoorziening visueel gehandicapten omdat het gezamenlijke inkomen boven de inkomensgrens ligt. Gemeentelijke verordening.

Uitspraak

02/5774 WVG

02/5775 WVG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant 1] en [appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellanten heeft mr. A.A.H. Beenen-Oskam, wonende te Driebergen-Rijsenburg, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 september 2002, reg.nr. 01/1961 WVG, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 18 februari 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Beenen-Oskam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. van den Borne, werkzaam bij de gemeente Bladel.

II. MOTIVERING

Voor een overzicht van de feiten en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Appellanten wonen samen en zijn visueel gehandicapt. Zij ontvingen van gedaagde vanaf 1 januari 2001 een vervoersvoorziening in de vorm van een deelnemerspas voor het gebruik van het collectief vervoer.

Bij primair besluit van 20 maart 2001 heeft gedaagde de aan appellanten toegekende vervoersvoorziening met ingang van 1 juli 2001 beëindigd, op de grond dat hun gezamenlijke inkomen ligt boven de in de - in de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) haar (delegatie)grondslag vindende - Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Bladel (Verordening) opgenomen inkomensgrens van, bij twee gehandicapte partners, 1,6 maal het toepasselijke norminkomen.

Bij het bestreden besluit van 3 juli 2001 heeft gedaagde het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In het kader van de bezwaarschriftprocedure hebben appellanten verklaard dat de door gedaagde gehanteerde inkomensgegevens juist zijn en dat geen sprake is van wijzigingen in hun vervoerspatroon en hun vervoers-behoefte in vergelijking met de situatie die aan de orde was in de eerder tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 18 december 2002 (reg.nrs. 01/3709 en 01/3710 WVG) betreffende een aan appellanten toegekende vervoersvoorziening in de vorm van een - beperkte - vergoeding in de kosten van begeleiding.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het stellen van een of meer inkomensgrenzen niet in strijd is met de Wvg, dat gedaagde overeenkomstig de bepalingen van de Wvg en de Verordening heeft gehandeld en dat appellanten, gelet op de hoogte van hun inkomen, in staat moeten worden geacht zelf in hun vervoerskosten te voorzien. Voorts heeft de rechtbank betekenis toegekend aan het gegeven dat gedaagde appellanten de mogelijkheid heeft geboden dat rekening zou worden gehouden met eventuele in verband met hun handicap gemaakte kosten, van welke mogelijkheid appellanten echter geen gebruik hebben gemaakt. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat gedaagde niet tot afwijzing van het beroep op de in de Verordening opgenomen hardheidsclausule had kunnen besluiten.

Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is - kort weergegeven - het volgende aangevoerd:

- Betrokkenen met een inkomen boven het norminkomen, zoals appellanten, worden geheel uitgesloten van een voorziening waarvoor zij, gezien hun handicap, wel in aanmerking zouden (moeten) komen. Dit is anders bij een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto, waarbij de tegemoetkoming wordt verminderd met het bedrag waarmee de inkomensgrens wordt overschreden, zodat de voorziening wel - zij het tegen een hogere eigen bijdrage - beschikbaar blijft. Appellanten zijn overigens bereid een redelijke eigen bijdrage te betalen.

- Gedaagde handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in het kader van het reguliere openbaar vervoer ook geen inkomensgrens wordt gehanteerd.

- Toepassing van de hardheidsclausule zou in de opvatting van appellanten

- bijvoorbeeld - kunnen inhouden dat zij gebruik zouden kunnen maken van de deeltaxi tegen een hoger tarief dan het tarief dat houders van een deelnemerspas voor het gebruik van het collectief vervoer betalen.

Naar aanleiding van deze grieven overweegt de Raad het volgende.

In de Verordening is een bepaling opgenomen die erop neerkomt dat deelname aan het collectief vervoer gebonden is aan een bepaalde inkomensgrens. In de rechtspraak van de Raad ligt besloten dat met betrekking tot een vervoerskostenvergoeding in de Wvg geen beletselen zijn gelegen om bij de gemeentelijke verordening een of meer inkomensgrenzen te stellen, voorzover deze stroken met het aan de Wvg ten grondslag liggende uitgangspunt dat een gehandicapte met een inkomen boven de gestelde grenzen geacht wordt zelf te kunnen voorzien in de kosten van het vervoer in zijn directe leefomgeving, bijvoorbeeld door vervoer per eigen auto of andermans auto bestuurd door derden, per individuele taxi dan wel per deeltaxi tegen een tarief dat hoger ligt dan het gereduceerde tarief voor Wvg-geïndiceerden. Het stellen van een of meer inkomensgrenzen als voorwaarde om in aanmerking te komen voor deelname aan het collectief vervoer acht de Raad in algemene zin evenmin rechtens ongeoorloofd. De specifieke in het onderhavige geval van toepassing zijnde inkomensgrens van - bij twee gehandicapte partners - 1,6 maal het toepasselijke en in de Verordening gedefinieerde norminkomen, acht de Raad niet onaanvaardbaar. Dat bepaalde (categorieën) gehandicapten door het stellen van deze inkomensgrens niet (meer) voor die voorziening in aanmerking komen, is een door de formele wetgever niet uitgesloten consequentie daarvan.

Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Het openbaar vervoer enerzijds en het collectief vervoer anderzijds zijn immers (in elk geval in het onderhavige beoordelingskader) geen vergelijkbare vormen van niet-particulier vervoer, nu het openbaar vervoer niet en het collectief vervoer wel op een of meer specifieke categorieën personen is gericht. In dit verband wijst de Raad er overigens - terzijde - op dat ter zitting is verklaard dat appellanten, hoewel zij de inkomensgrens overschrijden, gebruik kunnen maken van de deeltaxi, zij het tegen het - hogere - commerciële tarief.

Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat gedaagde niet gehouden was toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De Raad acht daarvoor reeds doorslaggevend het niet geringe verschil tussen het inkomen van appellanten enerzijds en de toepasselijke inkomensgrens anderzijds. Voorts is gebleken dat appellanten in staat zijn om op een voor hen bekend traject zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen en om in hun woonplaats lopend, zonder begeleiding, winkels te bezoeken.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Voor een veroordeling in de proceskosten is ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004.

(get.) Th.G.M. Simons.

(get.) C.H.T.W. van Rooijen.