Home

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2002, AE3721 AL3724, 99/4340 NABW, 99/4561 NABW, 99/4399 NABW, 99/4562 NABW

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2002, AE3721 AL3724, 99/4340 NABW, 99/4561 NABW, 99/4399 NABW, 99/4562 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 april 2002
Datum publicatie
6 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3721
Zaaknummer
99/4340 NABW, 99/4561 NABW, 99/4399 NABW, 99/4562 NABW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/4340 NABW

99/4561 NABW

99/4399 NABW

99/4562 NABW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats], betrokkenen,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens betrokkenen heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Groningen op 27 juli 1999 tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het College van burgemeester en wethouders (hierna: het College) heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden eveneens tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld.

Namens partijen zijn verweerschriften ingezonden.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 19 maart 2002. Betrokkenen zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.G.E. Klatter, advocaat te Veendam. Het College heeft zich daar laten vertegenwoordigen door drs. R.J. Bakker, werkzaam bij de gemeente Groningen. Tevens is als getuige gehoord [getuige], wonende te [woonplaats].

II. MOTIVERING

[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) ontving sedert 1972 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet naar de norm voor een één-oudergezin respectievelijk naar de norm voor een alleenstaande, welke uitkering ingaande 1 januari 1997 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder.

Naar aanleiding van een onderzoek van de sociale recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 december 1997, heeft het College bij besluit van 18 december 1997 besloten het recht op uitkering van [betrokkene 1] met ingang van 1 januari 1992 in te trekken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] sedert 1 januari 1992 op het adres [P.straat] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) zonder daarvan mededeling te doen aan het College, waardoor zij niet heeft voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het recht op uitkering, of de voortzetting of hoogte daarvan. Voorts is bij dat besluit bepaald dat de in de periode van 1 januari 1993 tot en met 30 november 1997 aan [betrokkene 1] verstrekte bijstandsuitkering tot een bedrag van f 106.684,86 van haar wordt teruggevorderd. Daarbij is aangegeven dat het teruggevorderde bedrag binnen 30 dagen na dagtekening van het besluit dient te worden overgemaakt op de girorekening van de dienst SOZAWE van de gemeente Groningen en dat, indien dit niet mogelijk is, voor het treffen van een betalingsregeling een nader invorderingsbesluit kan worden aangevraagd.

Het College heeft bij besluit van 18 december 1997 de kosten van aan [betrokkene 1] toegekende bijstand over de periode van 1 januari 1993 tot en met 30 november 1997 mede teruggevorderd van [betrokkene 2] tot een bedrag van f 106.684,86. Tevens is in dat besluit aangegeven dat [betrokkene 2] het teruggevorderde bedrag binnen 30 dagen na dagtekening van het besluit dient over te maken op de girorekening van de dienst SOZAWE van de gemeente Groningen en dat, indien dit niet mogelijk is, voor het treffen van een betalingsregeling een nader invorderingsbesluit kan worden aangevraagd.

Namens betrokkenen is bezwaar gemaakt tegen deze primaire besluiten.

Namens betrokkenen heeft mr. Van Asperen, voornoemd, bij brief van 5 juni 1998 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.

Het College heeft het bezwaar van [betrokkene 1] tegen het aan haar gerichte primair besluit bij besluit van 11 juni 1998 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Het bezwaar van [betrokkene 2] tegen het aan hem gerichte primair besluit is bij besluit van 11 juni 1998 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met de registratienummers 98/571 NABW en 99/721 NABW (hierna: uitspraak 1) het beroep van [betrokkene 1] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens vervallen procesbelang. Voorts heeft zij het beroep van [betrokkene 1] tegen besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voorzover het de wijze van effectuering van de terugvordering betreft, onder bepaling dat het College ter zake van de invordering een nader besluit op bezwaar zal dienen te nemen. Het College is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met de registratienummers 98/572 NABW en 99/720 NABW (hierna: uitspraak 2) het beroep van [betrokkene 2] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens vervallen procesbelang. Voorts heeft zij het beroep van [betrokkene 2] tegen besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voorzover het de wijze van effectuering van de terugvordering betreft, onder bepaling dat het College ter zake van de invordering een nader besluit op bezwaar zal dienen te nemen. Het College is ook in die uitspraak veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

[betrokkene 1] is blijkens het aanvullend beroepschrift uitsluitend in hoger beroep gekomen van uitspraak 1 voorzover het betreft de intrekking van haar uitkering. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij sinds 1 januari 1992 een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene 2]. Zij stelt dat zij vanaf die datum niet heeft samengewoond en dat evenmin sprake is geweest van wederzijdse verzorging. De verklaringen, afgelegd tegenover de sociale recherche, heeft zij, naar haar mening, onder ongeoorloofde druk afgelegd.

[betrokkene 2] is blijkens het aanvullend beroepschrift uitsluitend in hoger beroep gekomen tegen de tussen [betrokkene 1] en het College gewezen uitspraak 1 van de rechtbank voorzover daarin is geoordeeld over de intrekking van de uitkering van [betrokkene 1].

Het College is in hoger beroep gekomen van de uitspraken 1 en 2 uitsluitend voor zover daarin is geoordeeld over de wijze van effectuering van de terugvordering. Het heeft er op gewezen dat hiertegen noch in bezwaar noch in beroep bij de rechtbank grieven naar voren zijn gebracht en dat de rechtbank door daarover toch een oordeel te geven buiten de omvang van het geschil is getreden.

Het hoger beroep van [betrokkene 2]

De Raad is van oordeel dat [betrokkene 2] geen belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de intrekking van de bijstandsuitkering van [betrokkene 1]. Aangezien zijn hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op dit onderdeel van uitspraak 1, dient dit hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Verwezen wordt naar 's Raads uitspraak van 18 mei 1999, gepubliceerd in RSV 1999/213.

Het hoger beroep van het College

De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat door betrokkenen noch in bezwaar noch in beroep grieven naar voren zijn gebracht tegen de wijze van effectuering van de terugvordering. Ter zitting van de rechtbank is namens betrokkenen expliciet gesteld dat het (nog) niet getroffen zijn van een betalingsregeling niet in geschil is. De Raad is gelet hierop van oordeel dat de rechtbank buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geschil is getreden door de wijze van effectuering van de terugvordering in haar oordeel te betrekken. Dusdoende heeft zij het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb miskend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraken in zoverre dienen te worden vernietigd.

Het hoger beroep van [betrokkene 1]

De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat besluit 1, voorzover daarbij de intrekking van het recht op uitkering van [betrokkene 1] met ingang van 1 januari 1992 is gehandhaafd, gebaseerd is op artikel 69, derde lid, van de Abw, zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Besluit 1 berust in zoverre op een onjuiste wettelijke grondslag. Verwezen wordt naar 's Raads uitspraak van 31 augustus 1999, gepubliceerd in RSV 1999/256.

Met betrekking tot hetgeen partijen hebben gesteld omtrent de door het College aangenomen gezamenlijke huishouding van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vanaf 1 januari 1992 overweegt de Raad voorts nog het volgende.

Het standpunt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet mogen worden gehouden aan de verklaringen die zij op 1 december 1992 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd omdat deze verklaringen onder ongeoorloofde druk zouden zijn afgelegd wordt verworpen. Uit 's Raads vaste jurisprudentie vloeit voort dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun verklaringen onder ongeoorloofde druk hebben afgelegd is voor de Raad onvoldoende aannemelijk geworden. Uitgaande van deze verklaringen is voor de Raad evenwel onvoldoende komen vast te staan dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (reeds) met ingang van 1 januari 1992 gezamenlijk in huisvesting zijn gaan voorzien. De verklaringen die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 1 december 1997 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd zijn op dit punt ontoereikend. [betrokkene 1] heeft toen verklaard dat [betrokkene 2] sinds vier of vijf jaar op haar adres verblijft, maar dat zij het niet precies meer weet, en [betrokkene 2] dat hij 'vermoedelijk' begin 1992 bij [betrokkene 1] is gaan wonen. Ter zitting van de Raad heeft de getuige [getuige] een verklaring afgelegd waaruit kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] niet eerder dan eind 1992 bij [betrokkene 1] is ingetrokken. Nu aanwijzingen voor het tegendeel noch door de sociale recherche noch door het College zijn vastgesteld, moet de Raad het er, gelet op deze verklaringen in hun onderlinge samenhang bezien, voor houden dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] eind 1992 hoofdverblijf zijn gaan houden in dezelfde woning en niet eerder. Daarmee is gegeven dat op 1 januari 1992 geen sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 5a van de Algemene Bijstandswet. Besluit 1, voorzover dat ziet op de intrekking ingaande die datum van de uitkering van [betrokkene 1], is daarom tevens in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.

Aangezien het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust, acht de Raad het aangewezen om ook het besluit van 18 december 1997 in zoverre te vernietigen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.

De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van [betrokkene 1] in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op €EURO 644,-- voor verleende rechtsbijstand, € EURO 38,12 voor reiskosten van [betrokkene 1] en € 88,35 voor de kosten van de meegebrachte getuige, in totaal € EURO 770,47. Voor een proceskostenveroordeling in verband met het namens [betrokkene 2] ingestelde hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

99/4399 NABW:

Verklaart het hoger beroep van [betrokkene 2] niet-ontvankelijk;

99/4561 en 4562 NABW:

Vernietigt de aangevallen uitspraken voorzover deze betrekking hebben op de wijze van terugvordering;

99/4340 NABW:

Vernietigt de ten aanzien van [betrokkene 1] en het College gewezen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de intrekking van de uitkering van [betrokkene 1] bij besluit 1;

Verklaart het inleidend beroep van [betrokkene 1] tegen besluit 1 in zoverre gegrond en vernietigt besluit 1 in zoverre;

Vernietigt het aan [betrokkene 1] gerichte besluit van 18 december 1997 voorzover het betrekking heeft op de intrekking van haar uitkering;

Veroordeelt het College in de proceskosten van [betrokkene 1] in hoger beroep tot een bedrag van € 770,47, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Groningen aan [betrokkene 1] het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2002.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) P.C. de Wit.

Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.