Home

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2002, AE1900, 99/6002 AKW

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2002, AE1900, 99/6002 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 maart 2002
Datum publicatie
25 april 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE1900
Zaaknummer
99/6002 AKW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025]

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/6002 AKW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant

en

de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluiten van 10 juli 1997 en 17 september 1997 heeft gedaagde geweigerd appellant kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen over respectievelijk het tweede en het derde kwartaal 1997 voor zijn in Irak verblijvende drie kinderen.

Bij beslissing van 29 januari 1998 heeft gedaagde de bezwaren tegen genoemde besluiten ongegrond verklaard.

Vervolgens heeft gedaagde bij beslissing van 10 november 1998, het thans bestreden besluit, onder intrekking van de beslissing van 29 januari 1998, de bezwaren tegen de besluiten van 10 juli 1997 en 17 september 1997 ongegrond verklaard.

De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 26 oktober 1999 het beroep tegen de beslissing van 29 januari 1998 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, werkzaam bij het Bureau voor Rechtshulp te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden gevorderd het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat alsnog kinderbijslag wordt verstrekt.

Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 januari 2002, waar voor appellant is verschenen mr. D. van der Wal, voornoemd, en waar gedaagde, na daartoe te zijn opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Appellant is afkomstig uit Irak en is op 13 januari 1992 naar Nederland gekomen, waar hem op 30 januari 1992 de vluchtelingenstatus is verleend. Naar aanleiding van zijn op 20 oktober 1992 ingediende verzoek tot gezinshereniging, is op 31 december 1992 voor appellants gezinsleden door het Ministerie van Justitie een machtiging tot voorlopig verblijf verleend. Dit heeft echter tot op heden niet geleid tot gezinshereniging.

Gedaagde heeft bij de in het bestreden besluit gehandhaafde besluiten kinderbijslag aan appellant geweigerd omdat zijn in Irak verblijvende kinderen in genoemde kwartalen niet tot zijn huishouden behoorden, en hij niet op de daarvoor vereiste wijze heeft aangetoond zijn kinderen ten minste in belangrijke mate te hebben onderhouden. De rechtbank heeft gedaagdes standpunt onderschreven.

Tussen partijen is primair in geschil of gedaagdes in Irak verblijvende kinderen ten tijde in geding al dan niet tot zijn huishouden behoorden. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. De Raad wijst in dit verband op zijn vaste rechtspraak, ingeleid door de uitspraak gepubliceerd in RSV 1988/102, blijkens welke in omstandigheden als de onderhavige, waarin een vluchteling onder achterlating van zijn gezin in het land van herkomst naar Nederland komt met de intentie niet terug te keren, een voorlopig blijvende breuk in diens huishouden moet worden verondersteld aanwezig te zijn; te dien aanzien kan tot een andere conclusie worden gekomen, indien de betrokkene aantoont dat hij spoedig na zijn aankomst in Nederland de nodige, reële kansen biedende, stappen tot gezinshereniging heeft ondernomen.

De Raad is van oordeel dat het begrip huishouden in de AKW in beginsel doelt op een feitelijke toestand van gezamenlijk wonen en dat de zojuist bedoelde jurisprudentie daarop een uitzondering maakt, ingegeven door een bijzondere omstandigheden gevergde redelijke wetstoepassing. In dit uitzonderingskarakter ligt besloten dat het, in zekere mate fictieve, voortbestaan van het huishouden geen permanente toestand kan zijn; na verloop van tijd zal - opnieuw - moeten worden getoetst of er nog voldoende grond is om aan te nemen dat er geen daadwerkelijke breuk in het huishouden is opgetreden. Gegeven het feit dat de gezinshereniging, ruim vierenhalf jaar na de indiening van het verzoek en nadat daarvoor toestemming is verleend, nog niet had plaatsgevonden -en overigens nog steeds niet tot stand is gekomen-, heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant ook vanaf het tweede kwartaal van 1997 niet meer geacht kon worden een huishouden met zijn kinderen te vormen. Gegeven deze conclusie kan en zal de Raad in het midden laten wat er zij van de vraag of appellant spoedig na aankomst in Nederland de nodige reële kansen biedende stappen heeft ondernomen om zijn echtgenote en kinderen naar Nederland te laten komen.

Vervolgens houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of appellant in de kwartalen in geding geacht kan worden zijn kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden.

Gedaagde voert in gevallen als de onderhavige het beleid dat ten bewijze van het voldoen aan genoemde onderhoudsvoorwaarde kan worden afgeweken van de methode van overmaking van gelden welke gedaagde doorgaans verlangt, te weten overschrijving per bank of internationale postwissel ten gunste van de verzorger van de kinderen. Dat beleid houdt tevens in dat van de verzekerde wel verlangd mag worden dat ieder onderdeel van het traject, waarlangs het geld de kinderen bereikt, aannemelijk wordt gemaakt.

Ten aanzien van appellant heeft gedaagde tot het tweede kwartaal van 1997 als voldoende bewijs van onderhoudsbijdragen geaccepteerd de overlegging van betalingsbewijzen aan een tussenpersoon in Jordanië, alsmede bevestigingen van ontvangst van het geld door zijn echtgenote. Een en ander onder vermelding van de data.

Bij brief van 6 mei 1997 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat er met ingang van 1 april 1997 een verandering is opgetreden in het aantonen van de onderhoudsbijdrage voor kinderen die in Irak verblijven. In die brief is te dien aanzien het volgende gesteld:

"Uw bijdrage wordt altijd door een tussenpersoon naar uw echtgenote en kinderen in Irak gebracht.

U moet voortaan een bank- of giroafschrift of postwissel overleggen waaruit blijkt dat u uw bijdrage aan de tussenpersoon heeft overgemaakt.

U moet aantonen met bijvoorbeeld een vliegticket of een stempel in het paspoort op naam van de tussenpersoon, dat hij of zij daadwerkelijk in Irak is geweest.

Bovendien moet de tussenpersoon het geld aan uw echtgenote of kinderen overhandigen in het bijzijn van een officiële instantie of beambte en hiervan moet een verklaring worden opgesteld door de beambte of de officiële instantie. In deze verklaringen moeten de ontvangen bedragen en data van ontvangst vermeld worden.

Tevens dienen wij te beschikken over een verklaring van uw echtgenote waaruit blijkt dat zij het geld ontvangen heeft."

Gedaagde heeft zich ter zitting van de rechtbank ter zake van de per 1 april 1997 gehanteerde voorwaarden ten aanzien van het aantonen of aannemelijk maken van onderhoudsbijdragen uiteindelijk op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de eis betreffende de verklaring van een officiële instantie of beambte. Gedaagde heeft die eis op die zitting bijgesteld, in die zin dat ook volstaan kan worden met een verklaring van een onafhankelijke derde, mits aannemelijk is gemaakt dat een verklaring afkomstig van een officiële bron volstrekt niet haalbaar is. Verder is namens gedaagde ter zitting van de rechtbank gesteld dat tot het tweede kwartaal van 1997 met betalingsbewijzen uit Irak vrij soepel werd omgegaan.

De Raad stelt gelet op het vorenstaande vast, dat gedaagde met ingang van 1 april 1997 de voorwaarden ten aanzien van het aantonen van de onderhoudsbijdrage voor kinderen die in Irak verblijven heeft bijgesteld, in die zin dat de eisen waaraan moet zijn voldaan zijn verzwaard.

De Raad dient in dit verband primair de vraag te beantwoorden of evenbedoelde strengere uitvoeringspraktijk in het onderhavige geval wel reeds gedurende de in geschil zijnde kwartalen kon en mocht worden gevolgd. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.

De Raad stelt hierbij voorop dat het zorgvuldigheidsbeginsel met zich brengt dat aan een wijziging van de uitvoeringspraktijk als de onderhavige, waarbij strengere criteria worden geïntroduceerd jegens betrokkenen geen uitvoering mag worden gegeven voordat die wijziging op een behoorlijke wijze aan hen kenbaar is gemaakt, en wel op een zodanig tijdstip dat zij redelijkerwijs hiermee rekening hebben kunnen houden. De Raad is van oordeel dat bekendmaking in ieder geval voor aanvang van het betreffende kwartaal dient plaats te vinden. Gelet op het feit dat de per 1 april 1997 geldende aanscherping van de uitvoeringspraktijk per die datum bij brief van 6 mei 1997 aan appellant bekend werd gemaakt, is de Raad van oordeel dat voor de in dit geding van belang zijnde kwartalen nog niet kan worden gesproken van een behoorlijke wijze van bekendmaking in vorengenoemde zin. In dit verband acht de Raad mede van belang dat de wijziging van de uitvoeringspraktijk hangende de procedure bij de rechtbank is bijgesteld.

In het voorgaande ligt besloten, dat gedaagde door de onderhavige weigering te baseren op nog niet op behoorlijke wijze kenbaar gemaakte nadere voorwaarden, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dienen in zoverre te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Gelet op het voorgaande kan en zal de Raad hetgeen overigens door appellant is aangevoerd onbesproken laten.

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van

10 november 1998 ongegrond is verklaard;

Verklaart het inleidend beroep tegen dat besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--;

Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14, voorheen ƒ 170,-, vergoedt.

Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2002.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) M.F. van Moorst