Home

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2001, ZB9129, 98/2333 AAW

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2001, ZB9129, 98/2333 AAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 januari 2001
Datum publicatie
2 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9129
Zaaknummer
98/2333 AAW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 4:6

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

98/2333 AAW Q.

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

A te B, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale

verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet

Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk

instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken

bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is appellant in de

plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze

uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het

bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 20 februari 1997 heeft appellant geweigerd terug te

komen van zijn besluit van 12 oktober 1995 op de grond dat er geen

nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat deze

beslissing onjuist zou zijn.

De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 10

februari 1998 het tegen het besluit van

20 februari 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit

vernietigd.

Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op in een

aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.

Namens gedaagde heeft mr B.I. Klaassens, advocaat te Groningen, een

verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6

december 2000, waar appellant zich niet heeft doen vertegenwoordigen,

en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn vader,

C, wonende te B en door mr A.A. Kootstra, advocaat

te Leeuwarden.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft op 3 oktober 1994 bij appellant een uitkering

ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd.

Bij besluit van 12 oktober 1995 heeft appellant gedaagde een

uitkering ingevolge die wet toegekend naar een mate van

arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 oktober 1993.

Dat besluit berust op appellants standpunt dat gedaagde op 30 juni

1990 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en

dat een uitkering ingevolge de AAW niet eerder kan ingaan dan een

jaar voor de datum van de aanvraag. Appellant heeft geen bijzondere

omstandig-heden aanwezig geacht op grond waarvan de uitkering

ingevolge de AAW met ingang van een eerder tijdstip dan

3 oktober 1993 kan worden toegekend. Daarbij heeft appellant

overwogen dat gedaagde die uitkering niet eerder heeft aangevraagd

omdat hij niet bekend was met de mogelijkheid een uitkering ingevolge

de AAW aan te vragen en dat dit niet als een bijzondere omstandigheid

kan worden aangemerkt.

Gedaagde heeft bij schrijven van 6 november 1996 tegen het besluit

van 12 oktober 1995 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak

van 24 januari 1997 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk

verklaard. Het door gedaagde tegen deze uitspraak gerichte verzet is

door de rechtbank bij uitspraak van 13 maart 1997 ongegrond

verklaard.

Bij brief van 7 februari 1997 heeft gedaagde appellant verzocht terug

te komen van zijn besluit van 12 oktober 1995, voorzover daarbij is

bepaald dat gedaagde een uitkering ingevolge de AAW wordt toegekend

met ingang van

3 oktober 1993 en niet met ingang van een eerdere datum.

Gedaagde heeft daarbij aangevoerd dat het besluit van

12 oktober 1995 niet duidelijk was en dat appellant bij de

besluitvorming die tot dat besluit heeft geleid geen rekening heeft

gehouden met gedaagdes brief van

4 september 1995 aan appellant.

Bij het bestreden besluit van 20 februari 1997 heeft appellant

geweigerd terug te komen van zijn besluit van 12 oktober 1995 op de

grond dat gedaagde geen nieuwe

feiten of omstandigheden heeft vermeld die tot het oordeel moeten

leiden dat de laatstgenoemde beslissing onjuist is.

In zijn tegen het besluit van 20 februari 1997 gerichte beroepschrift

heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat in dat besluit appellant

er ten onrechte vanuit is gegaan dat de onbekendheid met de

desbetreffende regeling er de oorzaak van is geweest dat gedaagde

niet eerder een aanvraag om een uitkering ingevolge de AAW heeft

ingediend. Voorts heeft gedaagde gesteld dat nieuwe feiten en

veranderde omstandigheden rechtvaardigen dat appellant terugkomt van

zijn besluit van 12 oktober 1995 voorzover daarbij de desbetreffende

uitkering niet met ingang van een eerdere datum dan 3 oktober 1993

wordt toegekend. Volgens gedaagde zijn die omstandigheden vermeld in

zijn aan appellant gerichte brief van 4 september 1995. In deze brief

stelt gedaagde onder meer dat, hoewel zijn vader bij de aanvragen om

kinderbijslag op 25 september 1992 en 22 december 1992 duidelijk

heeft vermeld dat gedaagde arbeidsongeschikt was, de Sociale

Verzekeringsbank hem niet had gewezen op de mogelijkheid een

uitkering ingevolge de AAW aan te vragen doch hem in plaats daarvan

heeft verwezen naar het Arbeidsbureau. Eerst nadat het Arbeidsbureau

had medegedeeld dat gedaagde niet bemiddelbaar was wegens

arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde op 29 september 1994 een

aanvraag om een uitkering op grond van de AAW verzonden. Gedaagde

verzoekt in die brief de geschetste gang van zaken als een bijzondere

omstandigheid te erkennen, de aanvraagdatum te stellen op

25 september 1992 en hem een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen

met ingang van 1 juli 1992.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende

overwogen:

"Vast staat dat het besluit van verweerder van

12 oktober 1995 tengevolge van het onherroepelijk worden van de

uitspraken van de rechtbank van

4 januari en 13 maart 1997 rechtens onaantastbaar is geworden.

Ingevolge artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan -kort

gezegd- indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking

een nieuwe aanvraag wordt gedaan, het bestuursorgaan de aanvraag

afwijzen wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde

omstandigheden zijn gesteld.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dergelijke feiten

en omstandigheden niet gebleken zijn en dat reeds om die reden de

aanvraag dient te worden afgewezen.

Naar het oordeel van de rechtbank geeft verweerder door deze

opvatting geen juiste toepassing aan

artikel 4:6 Awb. In de onderhavige zaak, waar geen derden zijn aan te

wijzen die belang hebben bij een weigering van eisers aanvraag,

brengt het gegeven dat in artikel 4:6 Awb uitdrukkelijk wordt

gesproken over een bevoegdheid tot vereenvoudigd afwijzen, (lees:)

met zich dat verweerder niet zonder meer voorbij mag gaan aan de

vraag in hoeverre er onmiskenbare onjuistheden kleven aan het besluit

waarvan herziening wordt gevraagd.

Door eiser is in zijn verzoek om terug te komen op het onderhavige

besluit aangegeven dat hij eerst in 1994 en niet reeds in 1989 een

aanvraag indiende voor een AAW-uitkering aangezien hij in 1989 er

niet mee bekend was arbeidsongeschikt te zijn. Uit de gedingstukken

betreffende beroepszaak verbandhoudend met het beroep tegen het

besluit van verweerder van 12 oktober 1995 blijkt dat namens eiser

voorafgaande aan het nemen van dat besluit, bij brief aan het GAK van

4 september 1995, uitvoerig is uiteengezet waarom eiser pas in 1994

de aanvraag indiende. In het besluit van 12 oktober 1995 is

verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan het gestelde in deze

brief geheel, dan wel nagenoeg geheel voorbijgegaan.

Nu niet is gebleken dat verweerder bij het in behandeling nemen van

eisers aanvraag onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het besluit

waarvan herziening wordt gevraagd mank gaat aan evidente

onjuistheden, terwijl gelet op het in de vorige alinea gestelde

daartoe aanleiding bestond, heeft verweerder het bestreden besluit

niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen zodat het beroep gegrond

dient te worden verklaard en het bestreden besluit voor vernietiging

in aanmerking komt."

Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen.

De Raad overweegt het volgende.

Met partijen stelt de Raad vast dat appellant in zijn besluit van 20

februari 1997 van zijn in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb

neergelegde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Op grond van deze

bepaling is het

bestuursorgaan, in het geval een aanvrager na een geheel of

gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft

gedaan, waarbij die aanvrager niet aan zijn ingevolge het eerste lid

van dat artikel op hem rustende gehoudenheid heeft voldaan nieuw

gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, bevoegd om

de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere

afwijzende beschikking zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van

de Awb.

Gelet op de bewoordingen van de leden één en twee van

artikel 4:6 van de Awb zal de rechter eerst hebben te beoordelen of

de aanvrager, indien hij van een bestuursorgaan verlangt dat het

terugkomt van een eerder besluit, heeft voldaan aan zijn in het

eerste lid van artikel 4:6 van de Awb vermelde gehoudenheid nieuw

gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien

zulks niet het geval is, dient vervolgens door de rechter de vraag te

worden beantwoord of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het

besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing naar

het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen dan wel dusdoende

anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of

ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.

De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagde bij zijn verzoek

terug te komen van het besluit van

12 oktober 1995 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

heeft vermeld. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat

gedaagdes brief van 4 september 1995, welk schrijven volgens gedaagde

nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt, geruime

tijd voordat het besluit van 12 oktober 1995 is genomen bij appellant

bekend was, zoals gedaagde heeft erkend.

Het zojuist overwogene betekent dat appellant bevoegd was onder

verwijzing naar het eerdere besluit van 12 oktober 1995 gedaagdes

verzoek terug te komen van dat besluit af te wijzen.

De Raad is voorts van oordeel dat de afwijzing van het desbetreffende

verzoek, zoals deze is neergelegd in

appellants besluit van 20 februari 1997, de de Raad toekomende,

hiervoor omschreven terughoudende toetsing kan doorstaan.

Het voorgaande betekent dat appellants besluit van

20 februari 1997 in rechte in stand kan blijven. Dit besluit is

derhalve ten onrechte door de rechtbank vernietigd. Die uitspraak

komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het

bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van

20 februari 1997 alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en

mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in

tegenwoordigheid van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en

uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2001.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) J.W.P. van der Hoeven.

AB