Home

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2001, AL1336, 99/5749 WAOCON

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2001, AL1336, 99/5749 WAOCON

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 november 2001
Datum publicatie
15 november 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AL1336
Zaaknummer
99/5749 WAOCON

Inhoudsindicatie

Bezwaarprocedure; heroverwegingskarakter; oordeel bezwaararbeidsdeskundige.

Uitspraak

99/5749 WAOCON

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van

24 december 1997, Stb. 1997, 769, treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.

Bij besluit van 15 augustus 1997 heeft gedaagde appellants uitkering, die hem is toegekend met overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% -hierna een uitkering ingevolge de WAO genoemd- met ingang van 14 oktober 1997 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.

Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, bij brief van

8 september 1997 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 8 juli 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 oktober 1999 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Namens appellant is mr. Wolter, voornoemd, bij beroepschrift van 18 november 1999 van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 september 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter, en waar namens gedaagde is verschenen mr. B. Drossaert, werkzaam bij USZO B.V.

II. MOTIVERING

Appellant, geboren op 1 januari 1950, was laatstelijk in een voltijds dienstverband werkzaam als lader en losser bij de voormalige PTT te Amsterdam. Uitval in 1984 wegens rugklachten heeft geleid tot een keuring in het kader van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABP), waarvan het resultaat was dat appellant ongeschikt werd bevonden voor zijn eigen werk en werd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.

Als gevolg van het in werking treden van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) heeft heronderzoek plaats gevonden naar de mate van arbeids(on)geschiktheid van appellant.

Na medisch onderzoek en na inlichtingen te hebben verkregen van appellants huisarts heeft verzekeringsarts M. Seignette de belastbaarheid van appellant vastgesteld. In haar rapporten van 29 april 1997 en 3 juni 1997 komt deze verzekeringsarts tot de conclusie dat appellants afwijkingen aan de rug minimaal zijn en naar haar oordeel is appellant in staat te achten passend werk te verrichten, waarbij rekening dient te worden gehouden met beperkingen ten aanzien van rugbelastende werkzaamheden.

Op grond van die vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige H. de Boer in zijn rapport van 4 juli 1997 -op grond van dossierstudie- vervolgens geconcludeerd dat appellant weliswaar niet langer geschikt is voor zijn eigen werk, doch dat hij met het verrichten gangbare arbeid een zodanig inkomen kan verwerven, dat het verlies aan verdienvermogen minder dan 15% bedraagt. Daartoe heeft die arbeidsdeskundige een vijftal functies geselecteerd waarvoor appellant geschikt wordt geacht, te weten: enveloppemachinebediener, in het Functie Informatie Systeem (FIS) opgenomen onder de functiebestandscode (fb-code) 9104, automaatbediener (fb-code 8340), printplaatmonteur (fb-code 8538), inpakker (fb-code 9717) en inpak operator (fb-code 9017).

Vervolgens heeft gedaagde bij het primaire besluit van 15 augustus 1997 beslist appellants WAO-uitkering met ingang van 14 oktober 1997 in te trekken.

Naar aanleiding van het zijdens appellant tegen dit primaire besluit gemaakte bezwaar -bestaande uit medische als arbeidskundige grieven- heeft gedaagde een onderzoek doen instellen door -alleen- bezwaarverzekeringsarts M. Bakker, die in haar rapport van 1 juli 1998 (onder meer) alsnog de overschrijdingen, die de voorgehouden functies op bepaalde aspecten van appellants belastbaarheid laten zien, heeft toegelicht. Voorts komt deze bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie dat de beperkingen, zoals die door verzekeringsarts Seignette waren vastgesteld, geen wijziging behoeven.

Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 8 juli 1998 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

In geding is de vraag of dit bestreden besluit van 8 juli 1998 in rechte stand kan houden.

De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de bevindingen van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Bakker en de door haar vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft daarbij mede in acht genomen dat van de zijde van appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Daar de rechtbank evenmin aanleiding vond om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep is namens appellant -kort samengevat- aangevoerd dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen en dat hij niet in staat is de voorgehouden functies te vervullen. Zijdens appellant is voorts de grief naar voren gebracht dat hij voorafgaande aan de onderhavige schatting niet, althans in elk geval onvoldoende, is geïnformeerd omtrent de voor hem passend geachte arbeidsmogelijkheden.

De Raad overweegt als volgt.

Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling heeft de Raad, lettende op hetgeen uit de gedingstukken naar voren is gekomen omtrent de gezondheidstoestand van appellant, onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant onjuist zouden zijn vastgesteld.

De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts -na informatie te hebben ingewonnen bij appellants huisarts- in het belastbaarheidspatroon beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van rugbelastende werkzaamheden.

Daarbij merkt de Raad op dat appellant in het beroepschrift heeft aangekondigd een onafhankelijk arts te zullen raadplegen doch geen rapport heeft overgelegd noch anderszins het beroep heeft onderbouwd met nadere medische gegevens. De zijdens appellant ter zitting van de Raad, met toestemming van de gemachtigde van gedaagde, overgelegde stukken -bestaande uit een ongedateerde brief van maatschappelijk werkster I. Knottnerus en uit gegevens die betrekking hebben op (recente) onvruchtbaarheidsbehandelingen van appellant en zijn echtgenote- hebben te weinig betrekking op de datum in geding om de Raad tot een ander oordeel te brengen.

Evenmin kan het feit dat appellant in het verleden bij de ABP-keuring (volledig) arbeidsongeschikt is bevonden, het bestreden besluit aantasten, nu hiervoor uitsluitend van belang is of het bestreden besluit in overeenstemming is met de bepalingen van de WAO, zoals die luidden ten tijde hier van belang.

Met betrekking tot appellants grief dat hij onvoldoende is geïnformeerd omtrent de hem passend geachte arbeidsmogelijkheden, overweegt de Raad als volgt.

Gelet op de gedingstukken en mede gelet op hetgeen dienaangaande ter zitting is aangevoerd, houdt de Raad het ervoor dat gedaagde heeft nagelaten appellant uit te nodigen voor het spreekuur van de arbeidsdeskundige en dat de functies tot het vervullen waarvan hij door de arbeidsdeskundige in staat werd geacht niet met hem zijn besproken. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige evenmin appellant nadien schriftelijk door middel van de aanzeggingsbrief geïnformeerd omtrent zijn arbeidsmogelijkheden. Eerst bij het primaire besluit van 15 augustus 1997 is appellant op de hoogte gesteld van drie (van de vijf functies die de arbeidsdeskundige in zijn rapport had geselecteerd) voor hem per 14 oktober 1997 passend geachte functies, waarbij bovendien is verzuimd de aan het besluit ten grondslag liggende stukken, zoals de arbeidsmogelijkhedenlijst en het rapport van de arbeidsdeskundige, mee te zenden. Zoals ter zitting van de Raad zijdens beide partijen desgevraagd is bevestigd, heeft gedaagde deze stukken eerst vlak vòòr de hoorzitting van 14 mei 1998 -zijnde na de datum in geding 14 oktober 1997- aan appellant doen toekomen.

De Raad kan aan het bovenstaande geen andere conclusie verbinden dan dat gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit in strijd is gekomen met de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen, voorzover hier van belang inhoudende dat aan een belanghebbende voorafgaande aan de intrekking en/of herziening van zijn uitkering -en met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden die op dat moment een aanvang neemt- op duidelijke wijze wordt uiteengezet dat hij geschikt wordt geacht voor passend werk en op voldoende concrete wijze op de hoogte wordt gebracht van de voor hem bestaande arbeidsmogelijkheden. In verband hiermee kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden.

De Raad merkt hier nog bij op dat naar zijn oordeel in het onderhavige geval -temeer nu zijdens appellant expliciet arbeidskundige bezwaren zijn aangevoerd tegen het primaire besluit- gedaagde ten onrechte, met voorbijgaan aan het volledige heroverwegingskarakter van de bezwaarprocedure, heeft nagelaten de arbeidskundige aspecten van het primaire besluit, ten behoeve van de totstandkoming van het besluit op bezwaar, te laten beoordelen door een bezwaararbeidsdeskundige.

Wat de inhoudelijke kant van de arbeidskundige beoordeling betreft overweegt de Raad het volgende.

De Raad stelt vast dat, naar hiervoor is aangegeven (appellant heeft immers eerst na de datum in geding kennis genomen van het rapport van de arbeidsdeskundige), gedaagde drie van de vijf functies, die de arbeidsdeskundige in zijn rapport heeft geselecteerd, bij het primaire besluit aan appellant heeft voorgehouden, zodat de functies van inpakker (fb-code 9717) en inpak-operator (fb-code 9017) niet in aanmerking kunnen worden genomen.

Van de aldus drie resterende functies (te weten enveloppemachinebediener (fb-code 9104), automaatbediener (fb-code 8340) en printplaatmonteur (fb-code 8538)) kunnen, zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft medegedeeld, de functies van enveloppemachinebediener en van printplaatmonteur niet aan de onderhavige schatting ten grondslag worden gelegd, omdat appellant niet aan het voor die functies gevraagde opleidingsniveau (te weten respectievelijk LBO-niveau en VBO-niveau) voldoet.

De Raad constateert vervolgens dat de functie van automaatbediener (fb-code 8340), blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst een actualiseringsdatum (van 13 februari 1996) kent, die ruim anderhalf jaar is gelegen vòòr de hier in geding zijnde datum

14 oktober 1997. In verband hiermee is naar het oordeel van de Raad niet komen vast te staan dat deze functie, met alle daaraan verbonden specifieke aspecten inzake belasting, beloning, opleidingseisen, arbeidsplaatsen e.d. ten tijde hier van belang op de arbeidsmarkt voorkwam.

De Raad laat dan nog daar dat uit de gedingstukken niet kan worden opgemaakt dat het maatmaninkomen van appellant is geïndexeerd naar de datum in geding 14 oktober 1997. Evenmin blijkt uit de gedingstukken -ter zitting van de Raad moest de gemachtigde van gedaagde het antwoord hierop schuldig blijven- of er in het maatmaninkomen een toeslag is opgenomen voor afwijkende arbeidstijden, dit gelet op het feit dat de arbeidsdeskundige voor appellant alleen functies met wisselende diensten heeft geselecteerd.

Gelet op het vorenstaande mist het bestreden besluit eveneens een deugdelijke arbeidskundige grondslag.

De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.

Gedaagde dient, met in achtneming van het door de Raad overwogene, een nieuw besluit te nemen omtrent de aanspraken van appellant op uitkering ingevolge de WAO met ingang van 14 oktober 1997.

Het namens appellant gedane verzoek tot vergoeding van wettelijke rente komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu op grond van het vorenoverwogene nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal dienen te luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade, als verzocht, te vergoeden.

De Raad acht wel termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,00 voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op f 1.420,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nader besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,00 en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,00, totaal f 2840,00 te betalen aan de griffier aan de Raad;

Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van f 225,00 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. H.J. Simon en

mr. W. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2001.

(get.) K.J.S. Spaas

(get.) A.M. Overbeeke