Home

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2001, AD3946, 00/5073 WAO

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2001, AD3946, 00/5073 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 augustus 2001
Datum publicatie
18 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AD3946
Zaaknummer
00/5073 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:5, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:6

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/5073 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

X. B.V., wonende te Y., appellante,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 10 mei 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen besluit van 9 juli 1998 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit had gedaagde aan W. Baas een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 1 augustus 2000 appellantes beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.

Namens appellante is mr. Th. I. de Kieviet, werkzaam bij Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering te Zoetermeer, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 juni 2001, waar partijen niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht bij uitspraak van 1 augustus 2000 appellantes beroep tegen het besluit van 10 mei 1999 niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Daartoe heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, het volgende overwogen:

2.2 "Door eiseres is bij beroepschrift van 14 juni 1999 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. In dit beroepschrift verwijst eiseres voor de gronden van het beroep naar het bezwaarschrift. Bij brief van 28 december 1999 heeft de rechtbank eiseres de gelegenheid geboden de gronden van het beroep binnen zes weken aan te vullen. Van deze gelegenheid heeft eiseres geen gebruik gemaakt.

2.3 In de uitnodiging voor de behandeling van het beroep ter terechtzitting is eiseres gewezen op de mogelijkheid tot 10 dagen voor de zitting stukken in te dienen. Eiseres heeft ook van deze mogelijkheid de gronden aan te vullen geen gebruik gemaakt. Ter terechtzitting is eiseres niet verschenen.

2.4 Onder de gronden van beroep als bedoeld in artikel 6:5 lid 1 onder d Awb moeten op grond van de ter zake geldende jurisprudentie worden verstaan: de standpunten betreffende de overwegingen van het besluit (onder meer CRvB 2 maart 1999, JABW 99/66). De enkele verwijzing naar de gronden die in bezwaar zijn ingebracht is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te voldoen aan deze eis. Uit de (verwijzing naar de) gronden van het bezwaar is immers niet op te maken welke bezwaren eiseres heeft tegen het door verweerder genomen besluit op bezwaar, waarin op de in bezwaar aangevoerde grieven is ingegaan. Uit de brief van de rechtbank van 28 december 1999 heeft eiseres kunnen begrijpen dat het beroepschrift voor de rechtbank onvoldoende was om op te kunnen beslissen.

2.4 Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat eiseres de gronden van het beroep niet heeft aangevoerd. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren."

In hoger beroep is van de kant van appellante onder meer het volgende aangevoerd:

"Als voorlopige grond wordt gesteld dat, anders dan de rechtbank oordeelt, het beroepschrift van 14 juni 1999 wel degelijk gronden van beroep bevatte en het beroep derhalve ten onrechte niet ontvankelijk werd verklaard. Voorts wordt gesteld dat mocht dit niet het geval zijn, de rechtbank het voorschrift van artikel 6:6 Awb heeft geschonden. De rechtbank heeft er namelijk nimmer op gewezen dat het beroepschrift (naar het oordeel van de rechtbank) geen gronden bevatte en dus ook nimmer een termijn gesteld waarbinnen dat vermeende gebrek gerepareerd zou dienen te worden. Met een brief van 28 december 1999 verzoekt de rechtbank de gronden aan te vullen. Het "aanvullen" verondersteld immers dat er al iets is wat aanvulling behoeft."

De Raad overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

De Raad kan met appellante de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat het namens appellante ingediende beroepschrift, dat vergezeld is gegaan van het aanvullend beroepschrift, niet voldeed aan het vereiste dat wordt gesteld in artikel 6:5, aanhef en eerste lid, onderdeel d, van de Awb voor het in behandeling nemen van het beroep.

Daartoe overweegt de Raad dat appellante in het onderhavige geval kon volstaan met een verwijzing naar haar in de bezwaarfase ingediende gronden aangezien gedaagde bij besluit op bezwaar van 10 mei 1999 zijn besluit in primo van 9 juli 1998 heeft gehandhaafd, zonder de aan dat besluit ten grondslag gelegde motivering te hebben gewijzigd, waardoor er naar het oordeel van de Raad - anders dan in zijn door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 2 maart 1999, gepubliceerd in JABW 1999/66 - in het onderhavige geval voldoende duidelijkheid bestond omtrent de punten die partijen verdeeld hielden met betrekking tot het hier in geding zijnde besluit op bezwaar van 10 mei 1999.

Het vorenstaande betekent dat appellante bij het indienen van het beroepschrift niet in verzuim was, zodat de rechtbank reeds deswege ten onrechte wel beroep van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.

Omdat de rechtbank zich niet heeft uitgesproken over de inhoudelijke aspecten van de zaak, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank te Haarlem.

De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Als voorwaarde wordt hierbij gesteld dat het besluit van 10 mei 1999 niet in rechte stand kan houden. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op f 710,- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de Arrondissementsrechtbank te Haarlem;

Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot f 710,-;

Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van ƒ 675,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2001.

(get.) W.D.M. van Diepenbeek.

(get.) B. Fijnheer.

RL