Home

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2000, ZB8772, 97/12115 AW

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2000, ZB8772, 97/12115 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 april 2000
Datum publicatie
1 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8772
Zaaknummer
97/12115 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 1:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 8:73

Inhoudsindicatie

De Raad moet constateren dat betrokkene geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit tot buitenfunctiestelling en de daarop gevolgde berichtgeving. Dit betekent dat in beginsel uitgegaan dient te worden van de rechtmatigheid van dit besluit respectievelijk deze handelingen. Zulks lijdt alleen dan uitzondering, wanneer het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit en/of deze handelingen zou hebben erkend dan wel wanneer sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden, waarbij te denken valt aan de situatie dat het betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij terzake geen rechtsmiddel heeft aangewend.

Uitspraak

97/12115 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Korpsbeheerder van de politieregio X,

appellant,

en

A, wonende te B, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde

gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de

Arrondissementsrechtbank te Roermond op 19 november 1997, onder

nummer 96/2072 AW K1 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt

verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2000.

Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door

drs A.F. Quaedvlieg, werkzaam bij de politieregio X. Voor

gedaagde is verschenen mr K.I. Meijering, werkzaam bij de ACP

Politiebond.

II. MOTIVERING

Gedaagde is sedert 1961 werkzaam in de politiedienst. Sinds de

reorganisatie van de politiedienst werkt hij bij de politie

regio X in de functie van inspecteur-schietinstructeur.

Medio 1994 werd in de politieregio een algemeen onderzoek

ingesteld naar de declaraties die werden ingediend. Dat

onderzoek gaf aanleiding een nader onderzoek in te stellen naar

de juistheid van gedaagdes declaraties.

Op basis van een op 17 februari 1995 opgemaakt proces-verbaal

rees bij appellant het vermoeden dat gedaagde zich ten koste

van de politieorganisatie op onrechtmatige wijze had verrijkt

door regelmatig onjuiste declaraties in te dienen. In verband

daarmee heeft appellant bij brief van 7 maart 1995 aan gedaagde

het voornemen tot schorsing kenbaar gemaakt. Voorts heeft

appellant bij dezelfde brief, onder toepassing van artikel 84,

tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie,

gedaagde in afwachting van de schorsing met onmiddellijke

ingang buiten functie gesteld en hem met toepassing van artikel

73 van datzelfde Besluit de toegang tot de gebouwen en de

terreinen van het korps ontzegd. Van deze buitenfunctiestelling

werd intern en extern schriftelijk mededeling gedaan onder

vermelding van de verdenking alsmede de leeftijd en de functie

van gedaagde.

Na verder onderzoek en verhoor van gedaagde bleek dat er sprake

was van een persoonsverwisseling. Daarop heeft appellant bij

besluit van 20 maart 1995 het voornemen tot schorsing

ingetrokken en de buitenfunctiestelling en de ontzegging van de

toegang met onmiddellijke ingang beëindigd. Op 24 maart 1995

werd een en ander, wederom intern en extern, bekend gemaakt.

Bij brief van 25 oktober 1995 is namens gedaagde aan appellant

verzocht om vergoeding van de immateriële schade die gedaagde

had geleden door het volgens gedaagde onrechtmatig genomen

besluit tot buitenfunctiestelling en de daarop gevolgde

berichtgeving. De schade werd begroot op f 10.000,- netto.

Bij besluit van 4 april 1996 heeft appellant dat verzoek

afgewezen.

Appellant heeft het daartegen gemaakte bewaar bij het thans in

geding zijnde besluit van 21 november 1996 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het in beroep bestreden besluit van

21 november 1996 vernietigd, met bepalingen omtrent vergoeding

van griffierecht en proceskosten. Voorts heeft de rechtbank,

met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene

wet bestuursrecht, beslist dat appellant wordt veroordeeld tot

vergoeding van de schade die gedaagde heeft geleden en dat deze

vergoeding wordt bepaald op, kort gezegd, f. 5.000,- netto.

De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat

gedaagde niet kan worden tegengeworpen dat hij geen

rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit tot

buitenfunctiestelling en de daarop gevolgde berichtgeving, dat

dit besluit en deze berichtgeving onrechtmatig zijn te achten,

dat door een en ander een ernstige inbreuk op gedaagdes

persoonlijke levenssfeer is ontstaan, zodat aanspraak bestaat

op vergoeding van immateriële schade.

Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant overweegt de

Raad het volgende.

De Raad stelt voorop dat appellant zich terecht bevoegd heeft

geacht inhoudelijk te beslissen op het verzoek van gedaagde om

schadevergoeding, nu dat verzoek zijn grondslag vindt in een

beweerdelijk onrechtmatig besluit van appellant alsmede in

beweerdelijk onrechtmatig handelen van appellant.

De Raad moet voorts constateren dat gedaagde geen

rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit tot

buitenfunctiestelling en de daarop gevolgde berichtgeving.

Dit betekent dat in beginsel uitgegaan dient te worden van de

rechtmatigheid van dit besluit respectievelijk deze

handelingen. Zulks lijdt alleen dan uitzondering, wanneer

appellant de onrechtmatigheid van het besluit en/of deze

handelingen zou hebben erkend dan wel wanneer sprake zou zijn

van bijzondere omstandigheden, waarbij te denken valt aan de

situatie dat het gedaagde niet kan worden tegengeworpen dat hij

terzake geen rechtsmiddel heeft aangewend.

De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat

gedaagde uit de brief van 20 maart 1995 en de daarop gevolgde

berichtgeving niet redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat

appellant de mening was toegedaan dat het besluit tot

buitenfunctiestelling van 7 maart 1995 onrechtmatig was.

De Raad ziet er niet aan voorbij dat appellant, toen hij er

achter kwam dat sprake was van een persoonsverwisseling, de

gevolgen van de buitenfunctiestelling en de daarmee

samenhangende berichtgeving zoveel mogelijk ongedaan heeft

gemaakt. Zo zijn, naast uiteraard het beëindigen van de

buitenfunctiestelling, onder meer aan gedaagde

verontschuldigingen aangeboden en is nadere interne en externe

berichtgeving gevolgd, maar daarmee is nog niet gegeven dat

appellant het oorspronkelijke besluit van 7 maart 1995

onrechtmatig achtte.

Integendeel, uit het slot van het besluit van 20 maart 1995,

luidende als volgt:"Ik kan mij voorstellen dat de afgelopen

periode door u als bijzonder onplezierig is ervaren en bied u

hiervoor dan ook mijn verontschuldigingen aan. De aanwijzingen

inzake mogelijk frauduleus handelen welke ik medio februari

1995 ontving, waren evenwel van een dusdanige aard, dat ik in

het belang van de dienst genoodzaakt was bovengenoemde

maatregel van buitenfunctiestelling te nemen en het voornemen

tot schorsing uit te spreken.", heeft gedaagde naar het oordeel

van de Raad redelijkerwijs niet anders kunnen begrijpen dan dat

appellant, ook achteraf bezien, het indertijd op 7 maart 1995

genomen besluit tot buitenfunctiestelling rechtmatig achtte,

zodat gedaagde, indien hij het daarmee niet eens was, alsnog

toentertijd daartegen bezwaar had dienen te maken.

Ook overigens is de Raad niet gebleken van zodanig

bijzondere omstandigheden, dat op grond daarvan niet uitgegaan

zou mogen worden van de rechtmatigheid van het besluit van

7 maart 1995 en van de daarop gevolgde berichtgeving. En,

gegeven deze rechtmatigheid, bestaat er voor appellant geen plicht

tot vergoeding van schade.

Uit het vorenstaande volgt dat appellant gedaagdes verzoek om

schadevergoeding terecht heeft afgewezen, zodat de rechtbank

het in geding zijnde besluit van 21 november 1996 ten onrechte

heeft vernietigd.

Gelet op het vorenstaande, en omdat de Raad geen termen

aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in

artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist

als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door mr W. van den Brink als voorzitter en mr

G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.C.F. Talman als leden, in

tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en

uitgesproken in het openbaar op 6 april 2000.

(get.) W. van den Brink.

(get.) A. Bach Kolling.

HD

03.04