Home

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2000, ZB8734 AL1126 AN6376, 98/6743 WVG + 99/1296 WVG

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2000, ZB8734 AL1126 AN6376, 98/6743 WVG + 99/1296 WVG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 maart 2000
Datum publicatie
8 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8734
Zaaknummer
98/6743 WVG + 99/1296 WVG
Relevante informatie
Wet voorzieningen gehandicapten [Tekst geldig vanaf 01-01-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-01-01] art. 2, Wet voorzieningen gehandicapten [Tekst geldig vanaf 01-01-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-01-01] art. 3

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

98/6743 WVG

99/1296 WVG

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

A, wonende te B, appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Bij brief van 20 januari 1997 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld

van het besluit waarbij hem op grond van de op de Wet voorzieningen

gehandicapten (WVG) steunende Verordening voorzieningen gehandicapten van de

gemeente Almere (de Verordening) met ingang van 1 april 1997 een

vervoerskostenvergoeding van f 1.200,-- is toegekend.

Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 18

juni 1997 ongegrond verklaard.

De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 31 juli 1998 het

tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr J.B. van der Pauw, werkzaam bij de Stichting

Eerstelijnsvoorzieningen Almere, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld

en de Raad op bij het beroepschrift aangevoerde gronden verzocht het inleidend

beroep alsnog gegrond te verklaren en een maximale autokostenvergoeding van f

1.600,-- toe te kennen.

Namens gedaagde is bij schrijven van 1 februari 1999 (met bijlagen) van verweer gediend.

Bij brief van 6 februari 1998 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld

van het besluit waarbij hem op grond van de Verordening met ingang van 1 april

1998 een vervoerskostenvergoeding van f 900,-- is toegekend.

Het tegen dit besluit door appellant gedane bezwaar is bij besluit van 28 juli

1998 ongegrond verklaard.

De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 28 januari 1999

het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr Van der Pauw, voornoemd, tegen deze uitspraak

eveneens hoger beroep ingesteld en de Raad op bij het beroepschrift

aangevoerde gronden verzocht het inleidend beroep alsnog gegrond te verklaren

en een maximale autokostenvergoeding van f 1.600,-- toe te kennen.

Gedaagde heeft bij schrijven van 17 mei 1999 (met bijlagen) van verweer gediend.

Bij een tweetal brieven van 7 februari 2000 (met bijlagen) heeft gedaagde in

de gedingen nog enige inlichtingen verstrekt.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari

2000, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr Van der Pauw,

voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door

mr W.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere.

II. MOTIVERING

Appellant is zeer slechthorend en kan slechts geringe afstanden lopen. Omdat

hij ten tijde hier in geding geen gebruik kon maken van het in de gemeente

Almere functionerende collectief vervoer is appellant in aanmerking gebracht

voor een financiële tegemoetkoming in zijn vervoerskosten per eigen auto, tot

1 april 1997 een bedrag van f 1.600,-- op jaarbasis bedragend.

In artikel 3.1 aanhef en onder c, van de Verordening is bepaald dat de door

gedaagde te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit een financiële

tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een auto, welke tegemoetkoming

vanaf 1 januari 1997 f 640,-- bedraagt. Voorts is bepaald dat deze

tegemoetkoming voor die gehandicapten die vóór en lopende tot 1 januari 1997

reeds een financiële tegemoetkoming op grond van de Verordening ontvingen, in

drie jaar tijd wordt afgebouwd van f 1.600,-- naar f 640,--. In het eerste

jaar bedraagt deze verlaging f 400,--, in het tweede jaar f 300,-- en in het

derde en laatste jaar f 260,--. Deze regeling heeft ten doel een gehandicapte,

die in het bezit is van een eigen auto na voormelde overgangsperiode gelijk te

stellen, voor wat betreft reiskilometers, met een gehandicapte die gebruik

maakt van het in de gemeente Almere fungerende collectief vervoer. Bij de

totstandkoming is de regelgever, naar uit de gedingstukken en het verhandelde

ter zitting is gebleken, er van uitgegaan dat een gehandicapte die van het in

de Verordening geregelde collectief vervoer gebruik maakt met het voor hem

geldende budget van maximaal f 1.600,-- per jaar gemiddeld circa 1000

kilometer per jaar kan reizen. Een gehandicapte die van de auto gebruik maakt,

heeft bij een kilometervergoeding van f 0,64 een tegemoetkoming van f 640,-- nodig

om een gelijk aantal kilometers te kunnen reizen.

Appellant behoort tot de categorie van gehandicapten waarvoor voormelde

overgangsregeling is getroffen.

Gedaagde heeft, onder toepassing van deze overgangsregeling, bij besluit in

primo van 20 januari 1997 met ingang van 1 april 1997 de

vervoerskostenvergoeding van appellant tot f 1.200,-- verlaagd en bij besluit

in primo van 6 februari 1998 tot f 900,--, welke besluiten bij de bestreden

besluiten op bezwaar van 18 juni 1997 en 28 juli 1998 zijn gehandhaafd.

De rechtbank heeft de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraken in

stand gelaten en als haar oordeel gegeven dat het beleid van gedaagde, als

neergelegd in voormelde regelgeving, binnen de grenzen van een redelijke

beleidsbepaling blijft en de rechterlijke toetsing kan doorstaan, nu dit erop

is gericht om de ongelijke situatie, die naar de mening van gedaagde was

ontstaan tussen de groep gehandicapten die gebruik maakt van het collectief

vervoer en de groep gehandicapten die een financiële tegemoetkoming ontvangt

voor het gebruik van een eigen auto, op te heffen, zodat beide groepen in

staat worden gesteld een gelijk aantal kilometers af te leggen.

In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de parlementaire

behandeling van de WVG, aangevoerd dat de aantallen van 1875 respectievelijk

1406 met de toegekende vergoedingen van f 1.200,-- en f 900,-- te verrijden

kilometers beduidend achterblijven bij hetgeen tijdens die behandeling voor

ogen heeft gestaan, te weten een halvering van de onder de vigeur van de

Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekende financiële tegemoetkoming

tot een bedrag van f 1.625,--, waarmee circa 2500 kilometer op jaarbasis

gereden kan worden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de

vervoersmogelijkheden van degenen die op grond van de Verordening een budget

van f 1.600,-- ontvangen ten behoeve van het collectief vervoer van de

gemeente Almere, afhankelijk van de te kiezen vervoersbestemmingen, variëren

van 995 tot 2985 kilometer per jaar.

Gedaagde heeft in hoger beroep erop gewezen dat onder de vigeur van de AAW

vervoerskostenvergoedingen uitsluitend onder de zogeheten inkomensgrens werden

verstrekt, een grens waaronder men werd verondersteld geen auto te kunnen

aanschaffen, onderhouden of de kosten van het gebruik te kunnen dragen. Deze

vervoerskostenvergoedingen waren afgestemd op het vervoer per - commerciële -

taxi tegen het daarvoor geldende tarief. Ongelijkheid ontstond omdat de

vervoerskostenvergoedingen ook mochten worden aangewend voor het vervoer per

eigen auto of vervoer per auto door derden, waardoor veel meer kilometers

konden worden verreden dan per taxi. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat uit

de uitspraak van de Raad van 20 februari 1998 (USZ 1998/100, hierna te noemen:

USZ 1998) kan worden afgeleid dat het in die zaak genoemde met het collectief

vervoer in Almere af te leggen aantal kilometers (ongeveer 1000) voldoende is

om te kunnen spreken van een verantwoorde voorziening. Gedaagde acht het niet

in de rede liggen om te veronderstellen dat voor gehandicapten die een

financiële tegemoetkoming in het gebruik van de auto ontvangen sprake zou

moeten zijn van een groter aantal te verrijden kilometers om te kunnen spreken

van een verantwoorde voorziening.

De Raad overweegt als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat daarvan uit dat

gehandicapten die in aanmerking zijn gebracht voor het in de gemeente Almere

fungerende systeem van collectief vervoer met het in artikel 3.1 onder a, sub

1, van de Verordening opgenomen budget van f 1.600,-- per jaar, desgewenst

tussen de 995 en 2985 kilometer kunnen reizen, afhankelijk van de - per

individuele gehandicapte verschillende - vervoersbestemmingen. Tevens is

tussen partijen niet in geschil dat voor f 1.600,-- in feite - zo is uit

evaluatie gebleken - gemiddeld circa 1000 kilometer per jaar met het

collectief vervoer wordt afgelegd, met dien verstande dat beide partijen het

er kennelijk over eens zijn dat als rekening wordt gehouden met de

bezettingsgraad van het collectief vervoer 1100 tot 1200 kilometer gemiddeld

per jaar wordt afgelegd. Of dit laatste werkelijk het geval is kan de Raad in

het midden laten. De Raad is van oordeel dat, ook als ervan zou moeten worden

uitgegaan dat gehandicapten met het collectief vervoer gemiddeld 1000

kilometer per jaar afleggen, daarin geen toereikende grondslag is te vinden om

uit een oogpunt van de gelijktrekking van het aantal te verrijden kilometers

van degenen die op vervoer per individuele (eigen) auto zijn aangewezen, aan

deze laatste categorie gehandicapten een financiële tegemoetkoming van

f 640,-- te verstrekken, waarmee, naar onomstreden is, niet meer dan circa dit

aantal van 1000 kilometer kan worden verreden. Voor dit oordeel heeft de Raad

doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat degenen die van

het collectief vervoer gebruik maken de gelegenheid hebben om, evenals het

geval was in USZ 1998, met het individuele budget van f 1.600,-- per jaar al

naar gelang de te kiezen bestemmingen, een aanmerkelijk groter aantal

kilometers te reizen dan het feitelijk verreden aantal van gemiddeld 1000,

terwijl de gehandicapten die aangewezen zijn op individueel vervoer per eigen

auto zich categorisch beperkt zien tot maximaal ongeveer 1000 met de

toegekende financiële tegemoetkoming te verrijden kilometers. De door gedaagde

beoogde gelijktrekking van te verreizen kilometrages wordt met de toekenning

aan laatstgenoemde categorie van een op 1000 kilometers toegespitst bedrag van

f 640,-- derhalve niet bereikt. Naar aanleiding en ter aanvulling van het

overwogene in USZ 1998 merkt de Raad in dit verband nog op dat hij het

onderhavige collectief vervoerssysteem mede daarom als een niet inadequate

vervoersvoorziening in de zin van artikel 3 van de WVG aanmerkt omdat daarbij

wordt voorzien in de mogelijkheid om desgewenst in of in de naaste omgeving

van de gemeente meer kilometers af te leggen dan voormeld aantal van 1000.

Gelet hierop ziet de Raad ook de bestreden besluiten die in het kader van een

beoogde geleidelijke gelijktrekking een gefaseerde verlaging inhouden naar het

uiteindelijk te bereiken bedrag van f 640,-- geen standhouden. Die gelijktrekking ontbeert,

naar in hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten, een deugdelijke grondslag.

Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en met

het oog op de verdere besluitvorming door gedaagde overweegt de Raad nog als volgt.

Anders dan appellant acht de Raad in de wetsgeschiedenis geen belemmering

aanwezig om een lager aantal individueel met de auto te verrijden kilometers

dan 2500 als een verantwoorde voorziening aan te merken als bedoeld in artikel

3 van de WVG. De Raad wijst erop dat een dergelijke ondergrens niet in de WVG

is opgenomen en dat, zoals hij herhaaldelijk in zijn jurisprudentie ook als

uitgangspunt heeft aanvaard, de wetgever de gemeentebesturen kennelijk bewust

ruimte heeft gelaten om naar eigen beleidsinzicht aan de opdracht gestalte te

geven om verantwoorde voorzieningen aan te bieden.

Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden besluiten alsmede de aangevallen

uitspraken, waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, voor vernietiging in

aanmerking komen. Gedaagde zal op de bezwaren van appellant tegen de besluiten

in primo opnieuw dienen te beslissen.

Appellant heeft verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van

appellant ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de bestreden besluiten worden

vernietigd en dat gedaagde op de bezwaren van appellant tegen de besluiten in

primo opnieuw dient te beslissen.

Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke

schade, die overigens door appellant niet nader is toegelicht, uit te spreken

omdat nog niet vaststaat hoe de nadere besluiten zullen gaan luiden.

Gedaagde zal bij het nemen van nadere besluiten tevens aandacht moeten

besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.

De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb

gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen

24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het

door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte

griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraken, alsmede de bestreden besluiten;

Verstaat dat gedaagde nader besluiten zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 430,-- vergoedt,

te betalen door de gemeente Almere.

Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en

mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als

griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2000.

(get.) M.I. 't Hooft.

(get.) M. van 't Klooster.

JdB

1703