Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 17-12-2019, ECLI:NL:CBB:2019:705, 19/576

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 17-12-2019, ECLI:NL:CBB:2019:705, 19/576

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
17 december 2019
Datum publicatie
17 december 2019
ECLI
ECLI:NL:CBB:2019:705
Zaaknummer
19/576

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening S&O-correctie, artikel 4:6 Awb, frauderende gemachtigde, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, niet evident onredelijk

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 19/576

(gemachtigde: A.A. van der Zee),

en

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om het besluit van 11 april 2017 tot het afgeven van een correctie van de afgegeven S&O-verklaringen te herzien, afgewezen.

Bij besluit van 11 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1

Aan appellante zijn op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen meerdere S&O-verklaringen voor het jaar 2016 afgegeven. Op 30 maart 2017 heeft appellante een WBSO mededelen 2016 gedaan. Bij besluit van 11 april 2017 heeft verweerder naar aanleiding van deze melding van appellante een correctie S&O-verklaring afgegeven. Het correctiebedrag is € 29.126,-. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.

1.2

Op 22 november 2018 heeft appellante verzocht het besluit van 11 april 2017 te herzien omdat zij in de melding van 30 maart 2017 voor de kosten voor het jaar 2016 een bedrag van € 2.679,- heeft opgegeven, terwijl dit een bedrag moest zijn van € 86.833,36.

2. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat het besluit van 11 april 2017 in rechte onaantastbaar is geworden en appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, noch sprake is geweest van een kennelijke misslag, die rechtvaardigen dat van dat besluit wordt teruggekomen. Verweerder hanteert het beleid om in dergelijke gevallen een verzoek om herziening met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijzen. Verweerder is uitgegaan van de door appellante zelf verstrekte gegevens. Van een kennelijke misslag is sprake als er een overduidelijke fout is gemaakt. De mededeling van € 2.679,- aan gerealiseerde kosten gaf hem geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een foutieve opgave waartoe een nader onderzoek ingesteld behoefde te worden omdat wel vaker voorkomt dat aanvragers minder kosten meedelen dan die ze zouden kunnen meedelen. De foutieve opgave komt dan ook voor appellantes eigen rekening en risico. Volgens verweerder is ook geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die van invloed kunnen zijn op zijn besluit van 11 april 2017. Appellante is verplicht een S&O-administratie bij te houden van de gerealiseerde kosten en uitgaven en hiervan mededeling te doen. Zij behoorde te weten wat opgegeven diende te worden en had het in haar macht de eerder gedane opgave te wijzigen. Appellante had de mededeling van het te lage aantal opgegeven kosten voor het besluit van 11 april 2017 kunnen doen. Verder had appellante bezwaar kunnen maken tegen de correctie S&O-verklaring.

3. Appellante heeft aangevoerd dat het evident onredelijk is dat verweerder de veranderde omstandigheden waardoor zij een onjuiste opgave heeft gedaan, afwijst en stelt dat geen sprake is van een kennelijke misslag. De toenmalige gemachtigde die de opgave en aanvragen voorheen altijd deed, bleek frauduleus gehandeld te hebben. Appellante heeft het formulier ingevuld in de periode dat dit bekend werd, waardoor het moeilijk voor haar was om de juiste informatie beschikbaar te krijgen. Verweerder was op de hoogte van de frauduleuze handelingen van deze gemachtigde en heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden.

4. In zijn uitspraak van 24 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:190) heeft het College in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van een besluit inzake een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als hier aan de orde, waarin is verzocht om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 11 april 2017, leidt dat tot het volgende.

4.1

Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook nog steeds ervoor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

4.2

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

5. Het College stelt vast dat verweerder in deze zaak in overeenstemming met zijn beleid toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich daarbij terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante bij haar verzoek om herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die van zodanige aard zijn dat zij tot herziening van het besluit van 11 april 2017 aanleiding kunnen geven. Dat appellante heeft ontdekt dat zij in haar melding een te laag bedrag heeft opgegeven, is geen nieuw gebleken feit of omstandigheid. Dat zij een frauduleuze gemachtigde had, was bij haar en ook bij verweerder al bekend voordat de mededeling van 30 maart 2017 door appellante zelf werd gedaan en verweerder heeft op die aanvraag beslist. De vraag of de fout al dan niet een kennelijke misslag betreft, behoeft daarom niet inhoudelijk te worden beantwoord.

6. Tevens ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het besluit van verweerder om artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toe te passen evident onredelijk is.

7. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.

w.g. B. Bastein w.g. C.S. de Waal