Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-04-2010, BM3384, AWB 07/540

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-04-2010, BM3384, AWB 07/540

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
28 april 2010
Datum publicatie
4 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:CBB:2010:BM3384
Zaaknummer
AWB 07/540

Inhoudsindicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006; vaststelling toeslagrechten; geen in jaren na 2005 te verwachten extra steun tengevolge van investeringen betrekken in referentiebedrag toeslagrechten uit nationale reserve

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Zesde enkelvoudige kamer

AWB 07/540 28 april 2010

5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006

Uitspraak in de zaak van:

A en B, te C, appellanten,

gemachtigde: ir. S. Boonstra , werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. R. van Leeuwen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 23 juli 2007, bij het College binnengekomen op 24 juli 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 juni 2007.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 29 september 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellanten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.

Bij brief van 18 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Appellanten hebben bij brief van 14 augustus 2008 aanvullende stukken overgelegd.

Verweerder heeft bij brief van 28 augustus 2008 meegedeeld dat hij het voornemen heeft het bestreden besluit te heroverwegen. Op 30 december 2008 heeft verweerder het besluit tot heroverweging genomen.

Appellanten hebben bij brief van 20 januari 2009 aangegeven dat zij hun beroep gericht tegen het bestreden besluit, zoals dat luidt na het besluit van 30 december 2008, wensen te handhaven.

Op 28 januari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellanten, vergezeld van hun gemachtigde, zijn verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Het College heeft ter zitting de verdere behandeling aangehouden in verband met door het College in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over het drempelbedrag van

€ 500.-- dat ingevolge artikel 17, eerste lid, onder b, van de Regeling gehanteerd wordt bij de vaststelling van toeslagrechten uit de nationale reserve.

Bij brief van 28 januari 2010 heeft het College appellanten verzocht te reageren op het arrest van 22 oktober 2009 in zaak C-449/08 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarbij het Hof de door het College hiervoor vermelde prejudiciële vragen heeft beantwoord.

Bij brief van 16 februari 2010 hebben appellanten meegedeeld geen opmerkingen te hebben naar aanleiding van dit arrest. Appellanten hebben tevens bericht een nadere behandeling ter zitting van hun beroep niet noodzakelijk te vinden.

Desgevraagd door het College heeft verweerder bij brief van 30 maart 2010 meegedeeld geen behoefte te hebben aan een nadere behandeling ter zitting van dit beroep.

Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:

“Artikel 42

Nationale reserve

(…)

4. De lidstaten gebruiken de nationale reserve om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers die zich in een bijzondere, door de Commissie volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure te omschrijven situatie bevinden.

(…)”

Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:

“1. Een landbouwer die onder de voorwaarden van de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel en uiterlijk op 15 mei

2004 geïnvesteerd heeft in productiecapaciteit of grond heeft gekocht, ontvangt toeslagrechten die zijn berekend door een referentiebedrag dat door de lidstaat is vastgesteld op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden voorkomen, te delen door een aantal hectaren dat niet groter is dan het aantal hectaren dat hij heeft gekocht.

(…)

2. Voor investeringen dient een desbetreffend plan of programma te zijn opgesteld waarvan de tenuitvoerlegging uiterlijk op 15 mei 2004 van start is gegaan. Het plan of programma wordt door de landbouwer aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat meegedeeld.

Indien geen schriftelijk plan of programma bestaat, kan de lidstaat rekening houden met andere objectieve bewijzen van de investering.

Voor investeringen zoals bedoeld in lid 1, tweede alinea, moet de tenuitvoerlegging van het plan of programma evenwel uiterlijk op 31 december 2006 worden beëindigd.

(…)

3. De verhoging van de productiecapaciteit mag alleen betrekking hebben op de sectoren waarvoor in de referentieperiode een in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling zou zijn verleend, in welk geval rekening wordt gehouden met de toepassing van de mogelijkheden waarin de artikelen 66 tot en met 70 van die verordening voorzien.

De aankoop van grond mag alleen betrekking hebben op de aankoop van subsidiabele grond in de zin van artikel 44, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.

In geen geval wordt voor de toepassing van dit artikel dat deel van de verhoging van de productiecapaciteit en/of van de aangekochte grond in aanmerking genomen waarvoor de landbouwer reeds recht op de toewijzing van toeslagrechten en/of referentiebedragen voor de referentieperiode heeft.

(…)”

De Regeling luidt voorzover en ten tijde hier van belang:

“Artikel 16

1. Voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve komen uitsluitend in aanmerking:

a. (…)

c. landbouwers die overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004 geïnvesteerd hebben in productiecapaciteit of grond hebben gekocht, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004, uiterlijk op 15 mei 2004:

(…)

- geïnvesteerd hebben in stalcapaciteit, of deze voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;

- dieren hebben gekocht waarvoor een in bijlage VI bij verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verkregen;

(…)

2. Landbouwers als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b tot en met d, komen uitsluitend in aanmerking voor toeslagrechten uit de nationale reserve voor zover:

a. zij als gevolg van de investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van subsidiabele grond, in de zin van artikel 44, tweede lid, van verordening 1782/2003, in het daarop volgende kalenderjaar, beschikken over meer:

(…)

ii dieren waarvoor een in bijlage VI bij verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verkregen;

(…)

b. zij op basis daarvan meer rechtstreekse betalingen hebben ontvangen, zoals berekend op grond van artikel 17; en

(…).

Artikel 17

1. De extra referentiebedragen worden voor landbouwers als bedoeld in artikel 16, tweede lid, berekend op basis van de volgende methode:

a. De toename, ten opzichte van de referentieperiode, in het jaar na en als gevolg van de investering in de betrokken productiecapaciteit, het in bezit krijgen, kopen of huren van grond, van het bedrag aan rechtstreekse betalingen, ontvangen op grond van de in bijlage VI van verordening 1782/2003 genoemde steunregelingen, wordt berekend en aangepast volgens de methode beschreven in bijlage VII van verordening 1782/2003;

b. Het resultaat van de berekening van onderdeel a) wordt verminderd met een bedrag van € 500,- dat naar evenredigheid over de onderscheiden, op grond van de in dat onderdeel bedoelde steunregelingen, ontvangen extra bedragen wordt verdeeld; en

c. De extra bedragen zoals berekend overeenkomstig onderdeel b) worden vermenigvuldigd met een nader door de minister vast te stellen percentage. Hij maakt dit percentage bij besluit bekend in de staatscourant.

2. In afwijking van het eerste lid en artikel 16, tweede lid, wordt op verzoek van de landbouwer voor de berekening van het extra referentiebedrag uitgegaan van het tweede jaar na de investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van grond, maar uiterlijk 2005, indien hij ten genoegen van de minister aantoont dat hij in het eerste jaar nadien niet in staat was de betrokken productiecapaciteit of grond ten volle te benutten.

(…)”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op het formulier “Melding nationale reserve” hebben appellanten te kennen gegeven dat zij, in verband met investeringen in stalcapaciteit per investeringsdatum 4 februari 2004 in aanmerking wensten te komen voor toeslagrechten uit de nationale reserve. Onder rubriek 2 “benutting” van het formulier hebben appellanten aangegeven dat zij de extra productiecapaciteit ten volle hebben kunnen benutten in het eerste jaar na de investering.

- Bij brief van 20 september 2006 heeft verweerder appellanten meegedeeld voornemens te zijn appellanten geen toeslagrechten toe te wijzen uit de nationale reserve. Reden hiervoor is dat uit de door appellanten overgelegde bewijsstukken blijkt dat de investering heeft plaatsgevonden na 15 mei 2004.

- Bij besluit van 29 september 2006 heeft verweerder voor appellanten op hun aanvraag 32,82 gewone toeslagrechten, met een waarde per recht van € 159,23, vastgesteld.

- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 oktober 2006 bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit, zoals dat luidt na het besluit tot heroverweging van 30 december 2008, heeft verweerder het bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.

Verweerder heeft alsnog besloten om de investering in stalcapaciteit te honoreren. Voor deze investering wordt appellanten een extra premiebedrag toegekend van € 7.426,48; na aftrek van het drempelbedrag van € 500.--wordt dit € 6.926,48. Daarbij is rekening gehouden met het in het effectjaar 2005 tengevolge van de in 2004 gerealiseerde investering in stalcapaciteit extra ontvangen bedrag aan ooipremie.

Appellanten hebben in de bezwaarfase, maar vóór 31 december 2006 een investering in dieren aan hun Melding Nationale Reserve toegevoegd. Gelet op eerdere jurisprudentie van het College dient de termijn voor het indienen van een aanvraag voor toeslagrechten uit de nationale reserve, anders dan verweerder aanvankelijk meende, zo te worden gehanteerd dat de landbouwer een dergelijke aanvraag kan doen tot 31 december 2006. Verweerder is daarom alsnog ingegaan op de investering in dieren.

Appellanten menen dat verweerder bij de berekening van het extra referentiebedrag uit de nationale reserve ten onrechte is uitgegaan van het aan extra ooipremie uitbetaalde bedrag voor 570 ooien. Zij menen dat uitgegaan dient te worden van het extra bedrag aan ooipremie dat verkregen had kunnen worden voor 1200 ooien. De extra stalcapaciteit waarin is geïnvesteerd gaat immers uit van 1200 ooien.

Dit betoog kan niet slagen. Artikel 17, tweede lid van de Regeling bepaalt dat de landbouwer die als gevolg van een investering in het eerste of tweede jaar na de investering, maar uiterlijk in 2005, meer premie heeft ontvangen, in aanmerking komt voor extra toeslagrechten uit de nationale reserve op basis van die hogere premie-ontvangsten. De regelgeving biedt geen ruimte om de extra toeslagrechten te berekenen op basis van mogelijkerwijs te realiseren dan wel gewenste premierechten in het jaar 2006 of in een volgend jaar.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten menen dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan het gegeven dat het onmogelijk is binnen één jaar na de investering in de nieuwe stal, die, zoals ter zitting is meegedeeld pas in 2006/2007 werd afgebouwd, het fokooienbestand op het niveau te brengen dat op basis van de gerealiseerde stalcapaciteit bereikt kan worden. Verweerder is daarom ten onrechte uitgegaan van de premie voor 570 extra ooien die reeds in 2005 aanwezig waren. In plaats daarvan had verweerder moeten uitgaan van premie voor 1200 ooien die op basis van de gedane investering in stalcapaciteit gepland was. Dit klemt nog eens extra nu appellanten reeds in 2001 begonnen zijn met de voorbereidingen voor de uitbreiding van stalcapaciteit. Slechts door vertragingen bij het verkrijgen van een bouwvergunning kon pas met de daadwerkelijke bouw begonnen worden in 2004.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede gericht tegen verweerders nieuw genomen besluit van 30 december 2008.

Omdat het eerdere besluit op bezwaar van 13 juni 2007 bij het herziene besluit is herroepen voor wat betreft de motivering en appellanten niet hebben aangegeven een zelfstandig belang te hebben bij beoordeling van eerstgenoemd besluit, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

5.2 Het College volgt appellanten niet in hun betoog dat de in de jaren na 2005 te verwachten extra rechtstreekse betalingen betrokken dienen te worden in de berekening van het referentiebedrag op basis waarvan de extra toeslagrechten uit de nationale reserve worden berekend. Het overweegt daartoe als volgt.

In artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat het extra referentiebedrag uit de nationale reserve in verband met investeringen bepaald wordt door de toename, ten opzichte van de referentieperiode, van het bedrag aan rechtstreekse betalingen, ontvangen op grond van de in bijlage VI van de verordening 1782/2003 genoemde regelingen, in het jaar na en als gevolg van de investering. In het jaar 2005 hebben appellanten extra ooipremie ontvangen en verweerder heeft deze extra rechtstreekse betaling meegenomen in zijn berekeningen.

Uit de tekst van artikel 17 voornoemd volgt dat uitsluitend feitelijke extra rechtstreekse betalingen kunnen worden betrokken in de berekening van het referentiebedrag.

Conclusie is dat verweerder op goede gronden in de berekening van het extra referentiebedrag niet de door appellanten uiteindelijk gewenste bedrijfsomvang en de daarmee samenhangende betalingen heeft betrokken.

5.3 Bij arrest van 22 oktober 2009 in zaak C-449/08 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van door het College gestelde prejudiciële vragen over het in artikel 17, eerste lid, onder b, vermelde drempelbedrag van € 500.-- het volgende geantwoord en voor recht verklaard:

“1) Artikel 42, lid 4, van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (…), moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de lidstaten de ruimte laat om een referentiebedrag van 0 EUR vast te stellen en om geen toeslagrechten uit de nationale reserve toe te wijzen aan een landbouwer die zich bevindt in een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 21 van verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1974/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004, voor zover dat bedrag is gebaseerd op objectieve criteria, geen afbreuk doet aan de gelijke behandeling van de landbouwers en niet leidt tot markt- en concurrentieverstoringen.

2) Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de toepassing van een nationale bepaling, ingevolge waarvan op een toename van het bedrag aan extra betalingen die als gevolg van een investering in productiecapaciteit of een aankoop van grond ontstaat, een bedrag van 500 EUR in mindering wordt gebracht, voordat een referentiebedrag wordt vastgesteld op grond waarvan toeslagrechten uit de nationale reserve worden toegewezen.”

Op grond van dit arrest kan het College slechts vaststellen dat de toepasselijke Europese regelgeving er niet aan in de weg staat dat verweerder bij de vaststelling van het voor appellanten berekende extra referentiebedrag het drempelbedrag van

€ 500.-- heeft betrokken.

5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep voorzover het is gericht tegen het besluit van 13 juni 2007 niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.

w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas