Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-10-2008, BG3832, AWB 07/618

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-10-2008, BG3832, AWB 07/618

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
22 oktober 2008
Datum publicatie
10 november 2008
ECLI
ECLI:NL:CBB:2008:BG3832
Zaaknummer
AWB 07/618

Inhoudsindicatie

Heffing

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 07/618 22 oktober 2008

4000 Heffing

Uitspraak in de zaak van:

Internationale Varkenshandel A en Zn. B.V., gevestigd te B, appellante,

gemachtigde: mr. W.P.M. Remie, advocaat te Tilburg,

tegen

het Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigde: mr. A.F. Ordogh, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 17 augustus 2007, bij het College binnengekomen op 20 augustus 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 juli 2007.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de bij besluiten van 4 en 9 december 1998 opgelegde naheffingen alsmede op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 maart 2003 inzake de weigering tot heroverweging van het besluit van 3 februari 1997.

Bij brief van 17 oktober 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 21 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden het standpunt van partijen hebben toegelicht. Voor appellante is voorts verschenen A.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Instellingsverordening Productschap Vee en Vlees van 19 mei 1995 (hierna: Instellingsverordening 1995) van de Sociaal-Economische Raad vermeldt – voor zover van belang – in artikel 3 het volgende.

“ 1. Er is een Productschap Vee en Vlees.

2. Het Productschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin:

(…)

d. de handel – met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel – wordt uitgeoefend in vee dan wel in vlees, andere delen van vee of daaruit verkregen producten welke, al dan niet na be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen, met uitzondering van gesmolten vet;

(…)”

De Instellingsverordening 1995 is bij de Instellingsverordening Productschap Vee en Vlees 1999-I (hierna: Instellingsverordening 1999-I) vervangen. De hierboven weergegeven artikelen zijn ook terug te vinden in de Instellingsverordening 1999-I.

De Instellingsverordening 1999-I is vervolgens vervangen door het Instellingsbesluit Productschap Vee en Vlees van 15 maart 2004. In het Instellingsbesluit wordt, voor zover thans van belang en in afwijking van hetgeen voordien in de Instellingsverordening was bepaald, onder meer vermeld:

"Artikel 3

1. Er is een Productschap Vee en Vlees.

2. Het productschap is ingesteld voor ondernemingen waarin:

(…)

f. de handel wordt uitgeoefend in vee dan wel vlees, andere delen van vee of daaruit verkregen producten welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen, met uitzondering van gesmolten vet;

(…) "

De in de onderhavige procedure betreffende (na)heffingen zijn opgelegd op grond van de volgende heffingsverordeningen:

a. Heffingsverordening dieren 1995

b. Heffingsverordeningen o. en o-fonds 1995

c. Heffingsverordening propagandafonds 1995

d. Heffingsverordening veeziektenfonds 1995

e. Heffingsverordening varkensfonds-rekening-A 1995

f. Heffingsverordening varkensfonds-rekening-B 1995

g. Heffingsverordening slachtdierenfonds-rekening-I-varkens 1995

h. Heffingsverordening mestfonds 1995

i. Verordening tot wijziging van enkele wijzigingsverordeningen (1996).

De Heffingsverordening dieren 1995 bepaalt in artikel 2 het volgende:

1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift, is de ondernemer, die in het jaar 2005 één of meer dieren slacht of doet slachten, dan wel uitvoert aan het productschap ter dekking van zijn huishoudelijke uitgaven over die dieren per dier en per diersoort een heffing verschuldigd volgens het navolgende tarief:

(…)

2. Als ondernemer, die uitvoert als bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt degene die een of meer dieren

- in het handelsverkeer brengt, danwel

- naar derde landen uitvoert, danwel

- aflevert aan een (rechts)persoon wiens bedrijf niet in Nederland is gevestigd, ongeacht of de ontvangst van die dieren door deze (rechts-) persoon al dan niet in Nederland plaatsvindt.

(…)”

In de overige hiervoor opgesomde heffingsverordeningen wordt bepaald dat de heffing waarop de betreffende verordening ziet, op de voet van het bepaalde in artikel 2 van de Heffingsverordening dieren 1995 is verschuldigd. De tarieven voor de diverse heffingen zijn terug te vinden in de betreffende heffingsverordeningen.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij factuur van 3 februari 1997 heeft verweerder op basis van de eigen opgave van appellante met betrekking tot het vierde kwartaal van het jaar 1996 heffingen inzake de uitvoer van varkens, ten bedrage van fl. 53.135,60 (€ 24.111,88) in rekening gebracht.

- Op 12 november 1997 heeft een medewerker van verweerder het bedrijf van appellante bezocht om de administratie te controleren op de juistheid en volledigheid van de opgave en afdracht van de PVV-heffingen over het jaar 1996. Door appellante is toen te kennen gegeven dat zich in de administratie onvoldoende gegevens bevonden voor die controle.

- Op 12 december 1997 heeft appellante een eenmalige volmacht verleend aan de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) tot het verstrekken van gegevens met betrekking tot keuringen over de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996.

- Bij facturen van 4 en 9 december 1998 heeft verweerder aan appellante naheffingen opgelegd over door appellante in 1996 uitgevoerde biggen en varkens. Het totale bedrag aan naheffing, dat fl. 26.081,26 (€ 11.835,16) bedraagt, is vermeld en toegelicht in de brief van 11 december 1998.

- Bij brief van 20 december 1998 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de facturen van 4 en 9 december 1998 (bezwaar I).

- Bij brief van 7 februari 2003 heeft appellante, naar aanleiding van een door verweerder in gang gezette invorderingsprocedure, verzocht de factuur van 3 februari 1997 te heroverwegen.

- Bij besluit van 21 maart 2003 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 maart 2003 bezwaar gemaakt (bezwaar II).

- Op 31 mei 2007 is appellante gehoord door de Externe bezwaarschriftencommissie PVV (hierna: bezwaarschriftencommissie).

- Hierna heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Verweerder heeft bij het bestreden besluit, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie en op de gronden genoemd in dat advies, het bezwaar tegen de facturen van 4 en 9 december 1998 alsmede het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2003 ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.

De ondernemer die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die feitelijk de uitvoer van levende dieren uit Nederland verzorgt, is de “laatste Nederlandse schakel” en dus heffingplichtig.

Uit de gegevens van de RVV blijkt dat op naam van appellante in 1996 102.916 varkens en 360 biggen zijn gekeurd voor export. Daarmee is vastgesteld dat appellante als “laatste Nederlandse schakel” de ondernemer is die de dieren heeft uitgevoerd. De stelling dat appellante varkens en biggen op haar naam heeft laten keuren voor andere handelaren en dat zij deze dieren in opdracht en voor rekening van deze handelaren naar het buitenland heeft getransporteerd, waardoor deze handelaren de heffingsplichtige ondernemers zijn, is niet onderbouwd met stukken, zodat moet worden uitgegaan van de juistheid van de gegevens van de RVV. Van deze gegevens kan ook worden uitgegaan gelet op de volmacht die is gegeven.

Tegen het besluit van 3 februari 1997 is geen bezwaar aangetekend, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Door appellante zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die niet al ten tijde van de bezwaartermijn tegen de betreffende factuur hadden kunnen worden aangevoerd. Het verzoek is dus terecht afgewezen. Het in het bezwaar van 20 december 1998 tegen de facturen van 4 en 9 december 1998 gestelde, kan niet tevens worden aangemerkt als bezwaar tegen het heffingsbesluit van 3 februari 1997, gelet op de inhoud en het feit dat dit bezwaar ver na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend.

Het argument dat de controleur van verweerder tijdens de controle op 12 november 1997 zou hebben gezegd dat appellante niet exporteerde en dus geen heffing verschuldigd was, zodat de factuur van 3 februari 1997 niet betaald hoefde te worden en geen bezwaar behoefde te worden aangetekend, is niet ter zake en bovendien onjuist. Zelfs als de mededeling zou zijn gedaan kan daaraan rechtens geen betekenis worden toegekend, nu ten tijde van de controle de bezwaartermijn al lang was verstreken. Overigens bevat het verslag geen enkele verwijzing naar dergelijke mededelingen en zouden dergelijke mededelingen in strijd zijn met de inhoud van het verslag. De mededeling van een medewerker van verweerder die volgens appellante zou hebben verklaard dat in de beslissing op het bezwaar van 20 december 1998 ook zou worden ingegaan op de factuur van 3 februari 1997 en dat het dus niet nodig was daartegen bezwaar te maken, gaan niet op, nu deze niet nader onderbouwde verklaringen ver na het verstrijken van de bezwaartermijn zijn gedaan. De stelling dat appellante tot de brief van de gerechtsdeurwaarder van 21 januari 2003 niets meer zou hebben vernomen over de factuur van 3 februari 1997 is irrelevant en onjuist. De rechtmatigheid is niet met het indienen van een bezwaarschrift betwist, zodat niet valt in te zien waarom verweerder nog iets van zich zou laten horen, behoudens de invordering in 2003. De stelling dat als de naheffing geen stand kan houden omdat blijkt dat zij in 1996 geen dieren heeft geëxporteerd, de factuur van 3 februari 1997 ook geen stand kan houden, is kennelijk gegrond op de jurisprudentie inzake de kennelijke onjuistheid bij een verzoek om terug te komen op een eerder genomen besluit. Die lijn is inmiddels verlaten. Bepalend is of er nieuwe feiten en omstandigheden zijn. Dat de nieuwe eigenaar onvoldoende bekend is met de perikelen uit de periode waarop de factuur van 3 februari 1997 ziet, faalt. De rechtspersoon is als heffingplichtige exporteur aangemerkt en die rechtspersoon is voortgezet met een nieuwe bestuurder, met overgang van alle rechten en verplichtingen. Van een nieuwe eigenaar of nieuwe bestuurder mag verwacht worden dat hij zich op de hoogte stelt van eventuele vorderingen op de rechtspersoon.

In het verweerschrift is hier nog het volgende aan toegevoegd.

De stelling dat de eigen opgave in beginsel leidend is voor het opleggen van de heffing, is niet geheel juist. De gegevens van de administratie waren volgens appellante zelf niet toereikend om de volledigheid van de opgegeven en vastgestelde aantallen te controleren. Nu uit de gegevens van de RVV is gebleken dat de aantallen die appellante heeft opgegeven, afwijken van de aantallen van de RVV, kan appellante zich niet zonder deugdelijk bewijs beroepen op de exclusiviteit van de eigen opgaven. Die opgaven zijn in dat geval dan ook niet leidend voor het vaststellen van de juiste aantallen uitgevoerde dieren. Appellante heeft tijdens het controlebezoek van 12 november 1997 waarin de controleur geen inzicht heeft gekregen in de administratie van appellante, zelf voorgesteld de RVV te machtigen voor 1996 de aantallen voor uitvoer gekeurde levende dieren aan verweerder te verstrekken. Onder die omstandigheden conformeert appellante zich aan de juistheid van de gegevens van de RVV.

Met betrekking tot het besluit inzake de heroverweging stelt verweerder nog dat de heffing die is opgelegd bij besluit van 3 februari 1997, is gebaseerd op de eigen opgave van appellante dat zij in het betreffende kwartaal (4e van 1996) 27.110 varkens heeft uitgevoerd. Deze opgave is, zo stelt appellante zelf, volledig en naar waarheid gedaan. Daarmee erkent zij dat zij in verband met de uitvoer van het opgegeven aantal varkens de heffingplichtige ondernemer is. Daarmee erkent zij ook de rechtmatigheid van de factuur. Indien zou moeten worden geconcludeerd dat appellante in 1996 inderdaad niet meer dieren heeft uitgevoerd dan zij heeft opgegeven, heeft dit dus slechts gevolgen voor de naheffingsfacturen van 4 en 9 december 1998, maar niet voor de factuur van 3 februari 1997.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft de varkens slechts laten keuren op haar naam ten behoeve van andere handelaren. Dat is in de sector gebruikelijk. Als een exporteur te elfder ure ten behoeve van een laatste transport nog enkele dieren te keuren heeft, wordt een collega benaderd om de keuring op diens naam te laten verrichten. Deze – in dit geval appellante – heeft daar normaliter geen bezwaar tegen. Appellante heeft voorts de dieren voor rekening van en in opdracht van diezelfde handelaren getransporteerd. Zij is dus geen opdrachtgever, maar enkel transporteur. Daarmee staat vast dat zij niet de “laatste schakel” is en de heffing dus ten onrechte aan haar is opgelegd. Verweerder is ten onrechte op de RVV-gegevens afgegaan nu er geen reden was om af te wijken van de eigen opgave van appellante. Verder is nog van belang dat appellante verweerder heeft aangeboden alle inzage in de boekhouding te verkrijgen. De boekhouding van 1996 is tijdens de hoorzitting ook getoond. Dat eerder geweigerd zou zijn inzage te geven in de boekhouding wordt met klem ontkend.

Met betrekking tot de heroverweging van het besluit van 3 februari 1997 wordt gesteld dat er wel gronden voor zo’n heroverweging aanwezig zijn. Vanwege een wisseling van de wacht binnen het bedrijf was de nieuwe bestuurder onvoldoende bekend met de perikelen die speelden. Om die reden is geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 februari 1997. Als blijkt dat appellante niet de heffingplichtige onderneming is, levert dat een nieuw feit of omstandigheid op.

Ter zitting heeft appellante gesteld dat zij slechts de keuring van de betreffende varkens op haar naam heeft laten verrichten, maar dat zij de varkens - anders dan eerder is gesteld - niet heeft getransporteerd.

5. De beoordeling van het geschil

Naheffingen

Bij besluiten van 4 en 9 december 1998 zijn aan appellante naheffingen in rekening gebracht ter zake van de uitvoer van varkens. In geschil is of verweerder appellante terecht heeft aangemerkt als de ondernemer die de varkens heeft uitgevoerd. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder de juistheid van de door appellante gedane opgave over het jaar 2006 niet heeft kunnen vaststellen op basis van de bij appellante aanwezige administratie. Zulks is ook door appellante erkend. Teneinde de benodigde gegevens voor de controle te vergaren, is door appellante een volmacht gegeven tot het verstrekken van gegevens over het jaar 1996 door de RVV. Uit de door de RVV verstrekte gegevens blijkt dat appellante 102.916 varkens op haar naam voor export heeft laten keuren door de RVV. Gelet op de omstandigheid dat appellante zelf geen nadere gegevens kon verstrekken om de juistheid van de door haar opgegeven aantallen vast te stellen, heeft verweerder zich op grond van de gegevens van de RVV terecht op het standpunt gesteld dat appellante geacht moet worden de op haar naam voor export gekeurde varkens te hebben uitgevoerd. De betwisting door appellante van deze aanname faalt, aangezien zij deze betwisting niet heeft gestaafd met enig bewijsmateriaal.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar tegen de bij besluiten van 4 en 9 december 1998 opgelegde naheffingen terecht ongegrond verklaard.

Verzoek om terug te komen van het besluit van 3 februari 1997

Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het gebruik van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit is op zichzelf niet beslissend of het besluit al dan niet terecht is genomen. Wil een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit kunnen slagen, dan is op de eerste plaats vereist dat de verzoeker nieuwe feiten of omstandigheden naar voren brengt die hem ten tijde van het besluit waarvan om herziening is verzocht, niet bekend waren of hadden behoren te zijn. Indien aan dit vereiste is voldaan, kan worden nagegaan of aanleiding bestaat terug te komen van het betreffende besluit.

Bij besluit van 3 februari 1997 is aan appellante een heffing over het jaar 2006 opgelegd in verband met de uitvoer van varkens. Dit besluit is onherroepelijk geworden, nu hiertegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Appellante heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht die haar ten tijde van het besluit van 3 februari 1997 niet bekend waren of hadden behoren te zijn. De stelling dat de activiteiten van appellante waarvoor de heffingen destijds zijn opgelegd niet als uitvoer zijn te kwalificeren en de heffingen derhalve ten onrechte zijn opgelegd, had appellante immers kunnen aanvoeren indien zij destijds was opgekomen tegen het besluit.

Dat sprake was van een nieuwe bestuurder die onvoldoende bekend was met – zoals appellante stelt – de perikelen die speelden, vormt geen nieuw gebleken feit of omstandigheid van zodanige aard dat die tot een ander besluit aanleiding kan geven. Deze onbekendheid dient voor rekening en risico van appellante te blijven.

Verweerder heeft gelet op het vorenstaande het bezwaar tegen het de afwijzing van het verzoek terug te komen van het besluit van 3 februari 1997 terecht ongegrond verklaard.

Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. E.J.M. Heijs en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.

mr. H.C. Cusell mr. J.M.W. van de Sande