Home

Wet privatisering FVP

Geldig van 1 januari 1999 tot 1 januari 2001
Geldig van 1 januari 1999 tot 1 januari 2001

Wet privatisering FVP

Opschrift

[Tekst geldig vanaf 01-01-1999 tot 01-01-2001]
[Regeling ingetrokken per 11-04-2018]

Aanhef

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering te privatiseren en in verband hiermee de Wet van 13 december 1972 tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering, in te trekken en enige aanvullende voorzieningen te treffen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1. Definities

In deze wet wordt verstaan onder:

  1. Onze Minister: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  2. FVP-wet: de Wet van 13 december 1972 tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering;

  3. fonds: het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering, bedoeld in de FVP-wet;

  4. Verzekeringskamer: de Verzekeringskamer, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993;

  5. Landelijk instituut sociale verzekeringen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, bedoeld in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

  6. uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

  7. pensioenuitvoerder: een bedrijfspensioenfonds, respectievelijk een ondernemingspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, respectievelijk onderdeel c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel B, van die wet;

  8. werknemer: de persoon die op grond van hoofdstuk I, paragraaf 2, van de Werkloosheidswet wordt aangemerkt als werknemer;

  9. aanwijzing van de stichting: de aanwijzing van een stichting door Onze Minister, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

  10. stichting: de aangewezen stichting, bedoeld in artikel 2;

  11. doelstelling: de doelstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Artikel 2. Aanwijzing van een stichting

1.

Onze Minister wijst een stichting aan die uitsluitend als doelstellingen heeft door aanwending van haar middelen te voorzien in aanvullende pensioenvoorzieningen ten behoeve van werknemers of hun nagelaten betrekkingen en het op verzoek van de Sociaal-Economische Raad kunnen voorzien in bijdragen ter financiering van onderzoeken inzake aanvullende pensioenen.

2.

De middelen, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, alsmede uit de door beleggingen van middelen verkregen resultaten.

3.

De aan te wijzen stichting voldoet ten minste aan de volgende voorwaarden:

  1. het bestuur van de stichting is in gelijke verhouding samengesteld uit in de Sociaal Economische Raad vertegenwoordigde gezamenlijke centrale werkgeversorganisaties en gezamenlijke werknemersorganisaties;

  2. de stichting wordt in staat geacht de doelstelling naar behoren uit te voeren.

4.

De stichting belegt haar middelen op een solide wijze, rekening houdend met de aard en de looptijd van haar verplichtingen. De stichting gaat geen verplichtingen aan voorzover daaraan niet uit haar middelen kan worden voldaan.

5.

Onze Minister kan de aanwijzing van de stichting na een kennisgeving door de Verzekeringskamer als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, intrekken.

6.

De intrekking, bedoeld in het vijfde lid, heeft de ontbinding van de stichting ten gevolge en doet een batig saldo van middelen van de stichting op de staat overgaan.

Artikel 3. Vermogensoverdracht

1.

Op de datum waarop het besluit tot aanwijzing van de stichting in werking treedt gaan alle vermogensbestanddelen van het fonds onder algemene titel over op de stichting.

2.

Het bestuur van het fonds doet van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen door een accountant als bedoeld in artikel 393, lid 1, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek een verklaring opstellen, die door de stichting wordt neergelegd ten kantore van de Kamer van Koophandel van de plaats waar zij volgens haar statuten haar zetel heeft.

3.

Ingeval op grond van het eerste lid registergoederen overgaan zal verandering in de tenaamstelling in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek plaatsvinden. De daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van het bestuur van het fonds aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.

4.

Terzake van de overgang van vermogensbestanddelen, bedoeld in het derde lid, blijft heffing van overdrachtsbelasting achterwege.

Artikel 4. Archiefoverdracht

Artikel 5. Toezicht

Artikel 6. Ondertoezichtstelling

Artikel 7. Verslaglegging en informatieverplichting

Artikel 8. Informatie- en medewerkingsplicht

Artikel 9. Kosten

Artikel 10. Sofi-nummer

Artikel 11. Geheimhouding

Artikel 12. Geschillen

Artikel 13. Wijziging Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Artikel 14. Overgangsbepaling

Artikel 15. Intrekking FVP-wet en opheffen fonds

Artikel 16. Inwerkingtreding

Artikel 17. Citeertitel