Home

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1311, 20/4111 WSF

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1311, 20/4111 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 juni 2022
Datum publicatie
16 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1311
Zaaknummer
20/4111 WSF

Inhoudsindicatie

Ten onrechte studiefinanciering herzien en teruggevorderd. Woonachtig op brp-adres. De minister moet aanleiding zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. Het verlangde bewijs is geleverd. De verklaringen waarop betrokkene heeft gewezen zijn weliswaar summier, maar zij komen in essentie overeen. Er is geen aanleiding om aan de verklaringen te twijfelen. Uit de verklaringen van de hoofdbewoner, betrokkene zelf en haar ouders volgt in ieder geval dat betrokkene tot kort voor het huisbezoek op het brp-adres heeft gewoond.

Uitspraak

20/4111 WSF, 21/449 WSF

Datum uitspraak: 8 juni 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 oktober 2020, 19/650 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. P.E. Stam, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Betrokkene en mr. Stam hebben door middel van beeldbellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene stond vanaf 5 juli 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] . Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 augustus 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.

1.2.

Op 3 oktober 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.

1.3.

Bij besluiten van 22 oktober 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek respectievelijk de aan betrokkene toegekende studiefinanciering over de periode van 1 augustus 2017 tot 1 november 2018 herzien, betrokkenes studiefinanciering met ingang van 1 augustus 2017 vastgesteld op de thuiswonendennorm, en een bedrag van € 2.709,62 teruggevorderd en bepaald dat dit bedrag maandelijks wordt verrekend met de studiefinanciering van betrokkene.

1.4.

Bij besluit van 3 januari 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen de herziening en terugvordering ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten van 22 oktober 2018 herroepen. Uit een uitdraai van de gemeente [gemeente] blijkt dat zij op 3 oktober 2018 om 21.59 uur haar verhuizing van het adres [adres] te [woonplaats] naar het adres van haar zus aan de gemeente [gemeente] heeft doorgegeven. Dat leidt tot de conclusie dat betrokkene op 3 oktober 2018, de dag van het huisbezoek, niet had voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000. De minister heeft met terugwerkende kracht op grond van het wettelijke vermoeden, zoals bepaald in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, de herziening plaats laten vinden met ingang van de laatste adreswijziging van betrokkene, te weten 1 augustus 2017. De rechtbank is echter van oordeel dat de minister gelet op de omstandigheden van dit geval eerst nader onderzoek had moeten doen. De hoofdbewoner van het brp-adres heeft blijkens de rapportage immers verklaard dat hij in het weekend vóór 3 oktober 2018 de zus van betrokkene heeft helpen verhuizen en dat betrokkene de sleutel van de woning op het brpadres op zondag 30 september 2018 bij hem heeft ingeleverd omdat zij bij haar zus is gaan wonen. Verder heeft hij verklaard dat betrokkene het restant van haar spullen in de week van 1 oktober 2018 op het brp-adres op zou komen halen. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze verklaring van de hoofdbewoner over de verhuizing van betrokkene ongeloofwaardig te achten. Ook de controleurs die het huisbezoek op het brp-adres hebben afgelegd hadden rekening moeten houden met de mogelijkheid dat er vanwege de verhuizing maar weinig spullen van betrokkene op het brp-adres aanwezig waren. Gelet op de stelling dat de verhuizing een paar dagen voorafgaand aan de controle had plaatsgevonden, hadden de controleurs zich in dit geval niet mogen beperken tot alleen een controle op het brp-adres. Dat betrokkene haar verhuizing pas in de avond van 3 oktober 2018 heeft doorgegeven, kan haar niet worden tegengeworpen. Deze omstandigheden rechtvaardigen niet de toepassing van het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, Wsf 2000. Om die reden kan het verweer dat betrokkene geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat zij in de periode voorafgaand aan 3 oktober 2018 wél op het brp-adres woonde, dan ook niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een onzorgvuldig onderzoek. De minister heeft ten onrechte de studiefinanciering herzien met terugwerkende kracht tot de adreswijziging van betrokkene in juli 2017.

3.1.

De minister heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheden van het geval de toepassing van het wettelijk vermoeden niet rechtvaardigen en dat om die reden het verweer dat betrokkene niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat zij voor de datum van haar verhuizing op het brp-adres heeft gewoond niet kan slagen. De minister heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van ECLI:NL:CRVB:2014:1673.

3.2.

Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene op de datum van de controle niet aan haar uit artikel 1.5 van de Wsf 2000 voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het incidenteel hoger beroep

4.1.

Uit het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt komt naar voren dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet (meer) op het brp-adres haar hoofdverblijf had. In het bijzonder wordt er in dit verband op gewezen dat er tijdens het onderzoek op het brp-adres nagenoeg niets is aangetroffen dat direct tot betrokkene te herleiden is, dat de hoofdbewoner heeft verklaard dat betrokkene op 30 september 2018 de sleutel van de woning heeft ingeleverd en dat de huurovereenkomst van betrokkene op het nieuwe adres is ingegaan op 1 oktober 2018. Het nadere onderzoek dat de rechtbank nodig achtte, zou op deze gegevens geen ander licht hebben kunnen werpen. Ook het gegeven dat betrokkene pas op 3 oktober 2018 onder haar nieuwe adres is ingeschreven, betekent niet dat zij op die datum nog op het gecontroleerde brp-adres woonde.

4.2.

Wat is overwogen onder 4.1 betekent dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt.

Het hoger beroep

4.3.

Betrokkene heeft niet voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor haar als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel tot een herziening van de aan haar toegekende studiefinanciering naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 augustus 2017.

4.4.

Dit neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86. Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond (uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246). Het leveren van bewijs, mede door middel van getuigen is in dit verband mogelijk, zij het dat de verklaringen van de getuigen inhoudelijk concludent moeten zijn en over de woonsituatie (gedetailleerde) informatie uit eigen wetenschap van de getuige moeten bevatten. De verstrekte informatie mag voorts geen ruimte laten voor twijfel. Dergelijke verklaringen kunnen ook uit de naaste omgeving van de studerende komen (vergelijk de uitspraak van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4327). Verklaringen van direct betrokkenen moeten wel zo veel mogelijk worden ondersteund met verklaringen van objectieve derden en/of andere bewijsmiddelen.

4.5.

Betrokkene heeft voor haar bewijsvoering gewezen op haar eigen verklaring, de verklaring van de hoofdbewoner, de verklaring van haar ouders en die van haar zus. Ook heeft zij gewezen op de maandelijkse betalingen aan de hoofdbewoner van het brp-adres. Verder heeft zij gegevens overgelegd over haar inschrijving onder het nieuwe adres.

4.6.

Het verlangde bewijs is geleverd. De verklaringen waarop betrokkene heeft gewezen zijn weliswaar summier, maar zij komen in essentie overeen. Er is geen aanleiding om aan de verklaringen te twijfelen. Uit de verklaringen van de hoofdbewoner, betrokkene zelf en haar ouders volgt in ieder geval dat betrokkene tot kort voor het huisbezoek op het brp-adres heeft gewoond. Zij passen ook bij het voor deze zaak belangrijke gegeven dat betrokkene over de gehele periode dat zij onder het brp-adres ingeschreven is geweest, aantoonbaar maandelijks aan de hoofdbewoner € 150,- heeft overgemaakt. De hoofdbewoner heeft bij het huisbezoek aan de controleurs gemeld dat hij met betrokkene was overeengekomen dat zij dit bedrag aan huur zou betalen. Dat bij de omschrijvingen niet is vermeld dat het gaat om huurbetalingen is in dit geval van ondergeschikt belang. De frequentie en hoogte van de betalingen bezien in samenhang met de door de hoofdbewoner tijdens de controle vermelde afspraak maken de titel van die betalingen afdoende duidelijk. De verklaring van betrokkene over de (enkele dagen verlate) overschrijving in de brp naar haar nieuwe adres is geloofwaardig. Dat geldt ook voor de verder gang van zaken rond de verhuizing, zoals die is beschreven in de verklaringen van de hoofdbewoner, van betrokkene zelf en die van haar zus. Betrokkene zou er ook geen enkel belang bij hebben gehad een onjuiste registratie in de brp in stand te houden. Op beide adressen stond zij immers niet ingeschreven onder hetzelfde adres als haar ouders. De zaak waarop de minister in zijn hogerberoepschrift heeft gewezen, is met de voorliggende op relevante punten niet gelijk. Niet alleen waren daar de verklaringen van de appellante in die zaak inconsistent, maar de tegenstrijdige verklaringen van de getuigen en van de appellante over het moment waarop zij op het brp-adres was gaan wonen deden afbreuk aan de geloofwaardigheid van haar verklaring over de feitelijke woonsituatie. Dat is hier niet aan de orde.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met, gelet op wat is overwogen onder 4.1 en 4.4, enige verbetering van de gronden waarop deze rust.

Proceskosten

5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;

-

bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 532,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022.

(getekend) J. Brand

(getekend) R. van Doorn