Home

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1960, 18/1022 WIA

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1960, 18/1022 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 augustus 2021
Datum publicatie
10 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1960
Zaaknummer
18/1022 WIA

Inhoudsindicatie

Appellante beroept zich op het arrest Korošec. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de rechtspraak van de Raad die zich vanaf de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226 over het arrest Korošec heeft gevormd blijkt dat de in de aangevallen uitspraak genoemde bijzondere waarde die aan rapporten van verzekeringsartsen van het Uwv wordt toegekend niet (langer) een juiste weergave is van de door de bestuursrechter te verrichten beoordeling in zaken als hier aan de orde.

Uitspraak

18 1022 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2018, 17/1404 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 27 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assistent-optometrist voor gemiddeld 23,03 uur per week. Op 28 oktober 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,84%. Bij besluit van 26 september 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 25 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 april 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vooropgesteld dat aan een rapport dat is opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep een bijzondere waarde toekomt in die zin dat het Uwv zijn besluiten omtrent arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is bekend met de psychosomatische problematiek bij appellante en haar psychische klachten op basis van ADHD en PTSS en de rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende objectiveerbare beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat er voor de gewrichtsklachten noch de vermoeidheid bij appellante een duidelijke oorzaak is gevonden. Met de gevolgen van de ADHD en de overige psychische klachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden door passende beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. Die beperkingen – als ook de forse urenbeperking – zorgen immers voor stressreductie en het voorkomen van overbelasting, zodat voor beperkingen ten aanzien van aandacht, concentratie en geheugen geen aanleiding meer is. Dat de bedrijfsarts meer beperkingen heeft aangenomen maakt dit niet anders, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt dat de bedrijfsarts in het kader van de re-integratie meer aspecten kan laten meewegen. Bij een beoordeling als deze kan met door appellante subjectief ervaren klachten geen rekening worden gehouden. Slechts indien en voor zover klachten zijn terug te voeren op enige, objectief medisch aantoonbare, ziekte of gebrek leidt dit tot het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan deze conclusies te twijfelen. Naar aanleiding van de door appellante ter zitting overgelegde medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 5 oktober 2017 geconcludeerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de vermelde diagnoses ADHD, PTSS en vermoedelijk een somatofome stoornis heeft aangegeven dat deze al bekend waren en dat hiervoor ook al beperkingen zijn aangenomen. Ook is rekening gehouden met het gegeven dat naast psychische klachten ook sprake is van Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK). Het feit dat ter hoogte van de anastomose een vernauwing (stenose) is ontstaan die nu gedilateerd is, is nieuw, maar dit heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen invloed op de belastbaarheid van appellante in het dagelijkse leven. De rechtbank heeft, naar aanleiding van het beroep van appellante op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en het verzoek om benoeming van een onafhankelijk deskundige, onvoldoende aanknopingspunten gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Appellante heeft haar stelling dat zij om financiële redenen niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen niet met concrete gegevens onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij om medische redenen minder uren is gaan werken. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit dit blijkt. De rechtbank heeft daarom ook geen enkel aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat appellante aangemerkt moet worden als een medische afzakker.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan een rapport opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep bijzondere waarde toekomt. In dat kader heeft appellante een beroep gedaan op het arrest Korošec, en heeft zij de Raad verzocht deskundigen (psychiater, reumatoloog, verzekeringsarts) te benoemen. Verder heeft zij betoogd dat in de FML van 2 september 2016 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen, gelet op haar fibromyalgie, vermoeidheid, darmaandoening, persoonlijkheidsproblematiek, PTSS en klachten van aandacht, concentratie en geheugen. Ook heeft appellante erop gewezen dat de bedrijfsarts op 18 oktober 2016 te kennen heeft gegeven dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Appellante heeft gesteld dat in de FML uit 2016 ten onrechte minder beperkingen zijn opgenomen dan in die uit 2002, en dat de FML uit 2016 inconsistenties bevat. Appellante heeft herhaald dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten en dat zij aangemerkt moet worden als medische afzakker.

3.2.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 1 juni 2018 en 15 mei 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 juli 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.

4.3.

Het beroep van appellante op het arrest Korošec spitst zich toe op de stelling dat een onafhankelijk deskundige moet worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is en het risico groot is dat daarom de artsen van het Uwv worden gevolgd. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.

Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming

4.4.

De rapporten van de verzekeringsartsen zijn gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent opgesteld. De verzekeringsartsen hebben appellante gezien, de dossiergegevens zijn bestudeerd, er heeft psychisch en lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en de verkregen informatie van de behandelend artsen is bij de heroverweging betrokken. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming.

Stap 2: equality of arms

4.5.1.

Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat aan verzekeringsgeneeskundige rapporten een bijzondere waarde moet worden toegekend, wordt het volgende overwogen. In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226 heeft de Raad met verwijzing naar het arrest Korošec overwogen:

“Als gevolg van het gegeven dat een verzekeringsarts in dienstbetrekking tot het Uwv staat, dan wel anderszins een overeenkomst heeft met het Uwv als procespartij, kan twijfel rijzen aan de onpartijdigheid van deze verzekeringsarts. Dit kan zich ook voordoen bij andere deskundigen die in opdracht van het Uwv onderzoek verrichten. Dit betekent dat een betrokkene in zoverre in beginsel niet in een gelijke positie ten opzichte van het Uwv verkeert.”(4.2.3.)

en

“…de kern van het beginsel van de equality of arms (is) erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. De betrokkene kan in dit geval bijvoorbeeld alsnog de gelegenheid krijgen om (medische) gegevens in te brengen of in de gelegenheid gesteld worden om zelf een deskundige in te schakelen. Daarbij kan van de bestuursrechter worden gevergd dat deze verduidelijkt wat nodig is. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen (zie Letinčić, r.o. 49 en Spycher, r.o. 28). Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische stukken ter onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld omdat een behandelend arts genoodzaakt is de informatie beperkt te verstrekken, ligt het op de weg van de bestuursrechter betrokkene voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.”(6.1)

en

“Als een betrokkene een rapport in de procedure inbrengt dat is opgesteld door een door hem ingeschakelde medisch deskundige, is in het algemeen voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie. Onder omstandigheden kan aan die eisen worden voldaan door een rapport of een verklaring van een behandelaar.”(6.2)

4.5.2.

Uit de rechtspraak van de Raad die zich vanaf de uitspraak van 30 juni 2017 heeft gevormd blijkt dat de in de aangevallen uitspraak genoemde bijzondere waarde die aan rapporten van verzekeringsartsen van het Uwv wordt toegekend niet (langer) een juiste weergave is van de door de bestuursrechter te verrichten beoordeling in zaken als hier aan de orde. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen sprake is van equality of arms. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de (gewezen) behandelaars van appellante (psycholoog, psychiater, radioloog, gastro-intestinaal chirurg, MDL-specialist) en van haar huisarts, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Appellante heeft eveneens stukken ingediend van een niet behandelend onafhankelijk adviseur. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke en psychische klachten van appellante omstreeks de datum in geding. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Appellante heeft dus voldoende ruimte gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. Van een situatie waarin geen evenwicht is tussen partijen in hun mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, is dan ook geen sprake. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, is er geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.

Stap 3: inhoudelijke beoordeling

4.6.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar beperkingen, vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Voor zover nodig wordt hier in hoger beroep het volgende aan toegevoegd. Appellante heeft betoogd dat in de FML van 2 september 2016 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen, gelet op haar persoonlijkheidsproblematiek, PTSS en klachten van aandacht, concentratie en geheugen. Appellante wordt hierin niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 1 juni 2018, 15 mei 2020 en 27 mei 2021 (nader) toegelicht waarom de brieven van psychiater Swolfs van 24 november 2017, psycholoog Talma van 25 augustus 2017 en psychiater Macor van 5 september 2017 geen aanleiding hebben gegeven een ander standpunt in te nemen over de belastbaarheid van appellante. De brieven bevatten informatie die reeds bekend was ten tijde van de primaire beoordeling en die meegenomen is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat de ADHD, PTSS en de overige psychische klachten in de primaire rapportage uitgebreid zijn beschreven, onderlegd met diverse stukken van toenmalige behandelaars waaruit een duidelijk beeld van de situatie van appellante bleek. Voor de psychische belastbaarheid van appellante zijn aanzienlijke beperkingen vastgesteld ten aanzien van blootstelling aan stressoren zoals deadlines, multitasking, conflicten, leidinggevende aspecten Met het samenstel aan psychische klachten van appellante is, anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, rekening gehouden en er zijn voldoende beperkingen opgenomen. De brieven van neuropsycholoog Matser van 20 september 2018, psycholoog Butz van 11 juni 2019 en psycholoog Janssen van 1 augustus 2019 geven evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Deze brieven zijn opgemaakt ver na de datum in geding en bevatten geen nieuwe informatie over de gezondheidstoestand van appellante op of rond de datum in geding.

4.7.

De stelling van appellante dat extra beperkingen moeten worden aangenomen voor fibromyalgie, chronisch pijnsyndroom, darmproblematiek en vermoeidheid wordt evenmin gevolgd. In rapporten van 1 juni 2018, 15 mei 2020 en 27 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom zij geen aanleiding heeft gezien om voor de klachten van appellante verdergaande beperkingen aan te nemen. Met de darmproblematiek en vermoeidheid is rekening gehouden door zware fysieke belasting te vermijden. Voor de vermoeidheid is een urenbeperking aangenomen. Ten aanzien van het pijnsyndroom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteengezet dat er geen objectief medische reden is om zwaardere beperkingen aan te nemen. Tot slot is de fibromyalgie die door de door appellante ingeschakelde onafhankelijke adviseur Best Docters is bevestigd, meegewogen in de primaire beoordeling, maar dit heeft niet geleid tot zwaardere beperkingen. Er bestaat geen aanleiding om aan deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.

4.8.

Appellante heeft gesteld dat in de FML uit 2016 ten onrechte minder beperkingen zijn opgenomen dan in die uit 2002 en dat de FML uit 2016 inconsistenties bevat. De FML uit 2002 betreft een andere datum in geding en heeft geen betrekking op onderhavige zaak. Verder is de Raad niet gebleken dat de FML uit 2016 inconsequenties bevat.

4.9.

Appellante stelt zich op het standpunt dat zij op basis van de huidige FML als ongeschikt moet worden beschouwd voor de functie samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) omdat zij in deze functie 10 kg zou moeten tillen. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor deze functie. Gewezen wordt op het rapport van 25 juli 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daarin is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd waarom de beperkte tilbelasting van appellante niet aan de geschiktheid van die functie in de weg staat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport op toereikende wijze gemotiveerd dat appellante deze functie kan vervullen met haar beperkingen omdat de werkelijke tillast wordt bepaald door het gewicht van het te verplaatsen voorwerp, de tilhouding (waaronder de stand van de polsen), de tilrichting en de te overbruggen afstand. De rol koperdraad weegt 8 à 10 kg per rol en die rol wordt in staande licht gebogen houding met de polsen in een rechte stand van de kar over een afstand van ongeveer 40 cm naar de grond (vloer) bewogen ("gecontroleerd naar beneden laten glijden"). Er wordt gebruik gemaakt van de zwaartekracht waardoor de tillast aanmerkelijk minder dan 8 à 10 kg is.

4.10.

Ook verder volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geduide functies geschikt zijn voor appellante.

4.11.

Appellante heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet kan worden aangemerkt als een zogeheten medische afzakker. Appellante stelt dat zij om medische redenen genoodzaakt is geweest als optometrist minder uren te werken dan als winkelmedewerker bij [naam winkel] . De Raad heeft geen toereikende medische onderbouwing gezien om betrokkene als medische afzakker aan te merken.

4.12.

Appellante wordt evenmin gevolgd in haar stelling dat de afwijzing door het Uwv van haar aanvraag voor WIA-uitkering én het ontbreken van een inhoudelijk oordeel van een rechter daarover in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden beschermde recht op ongestoord genot van eigendom. Zoals in overwegingen 4.2 tot en met 4.7 is vastgesteld voldeed appellante op de datum in geding, 25 oktober 2016, niet aan de voorwaarden voor een recht op WIA-uitkering. Verder is niet gesteld of gebleken dat zij een gerechtvaardigde verwachting koesterde dat zij wel aan de voorwaarden daarvoor voldeed. Van een eigendomsrecht dat wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol is dan ook geen sprake.

4.13.

Appellante heeft ter zitting nog verzocht om heropening van het onderzoek om haar in de gelegenheid te stellen te reageren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2021. De Raad ziet geen aanleiding tot heropening van het onderzoek aangezien het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel een reactie was op de overgelegde medische stukken van appellante van 16 mei 2021 en deze stukken geen nieuwe of van belang zijnde informatie bevatten. Bovendien heeft appellante op zitting kunnen reageren op het rapport van de verzekeringsarts van 27 mei 2021 en heeft zij de door haar overgelegde medische stukken uitvoerig kunnen toelichten.

4.14.

Uit 4.2 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en T. Dompeling en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) A.L.K. Dagmar